Lijst van vestingbouwkundige termen

Lijst van militaire en vestingbouwkundige termen

Acces. Weg of begaanbare strook land, door onbegaanbaar of voor een aanval ongeschikt terrein.
Achterlader. Vuurwapen dat aan de achterzijde kan worden geopend en geladen.
Affuit. Onderstel van een vuurmond. Is dit van twee spaakwielen voorzien dan spreekt men van een radaffuit.
Arsenaal. Magazijn in een vesting, bestemd voor het opslaan van oorlogsbenodigdheden.
Artillerie. Verzamelnaam voor geschut. Tevens aanduiding voor het onderdeel in het leger dat is belast met de bediening daarvan.
Asperges. Zwaar aangepunte en schuin naar voren gerichte ijzeren balken, vastgezet in beton en bedoeld als wegversperring.

Barbacane
. Stenen verdedigingswerk ter afsluiting van de toegang tot een stad of kasteel en gelegen voor een poort.
Bastion. Vijfhoekige uitbouw aan de muur of de wal van een versterking, uitgevoerd in steen of aarde. Elk vestingbouwsysteem kent een eigen type bastion. Het bestaat uit verschillende onderdelen, namelijk flanken, fasen, de saillant en de keel. Op de flanken van het bastion sluiten de courtines aan.
Batterij.Bedding voor het opstellen van geschut, ook onderdeel van een artillerie-eenheid
Beer. Stenen dam in een gracht. Beren hadden een dubbele functie: zij hielden het water in de gracht op een constante hoogte en vormde tevens de schakel tussen de omwallen buiten de versterking.
Bekledings- of revétementsmuur. Muur aan de voet van een verdedigingswerk. Het beschermt de muur tegen afkalving door het water en maakt het tevens mogelijk het taluud van de wal steiler uit te voeren.
Bestrijken. Met geschut of infanteriewapens onder vuur nemen van een strook grond of een stuk water. (zie ook schootsveld)
Bolwerk. Andere benaming voor bastion.
Bomvrij. Bestand tegen een constante artilleriebeschieting.
Borstwering. Verhoogd gedeelte op een muur of een wal dat de hier aanwezige manschappen bescherming biedt tegen vijandelijk vuur.
Bres. Opening in en muur of wal, ontstaan door vijandelijk artillerievuur, rammeien, ondergraven of tot ontploffing brengen van een mijn.
Bresbatterij. Een aantal kanonnen die naast elkaar staan opgesteld om een bres een in de muur of een wal te schieten. Deze term duidt ook de bedding aan die voor deze kanonnen is aangelegd.
Brisantgranaat. Langwerpig projectiel met springlading, dat na het raken van het doel explodeert. Het omhulsel van de granaat spat daarbij in een enorm aantal scherven uiteen.
Bruggenhoofd. Door eigen troepen bezette positie op een door de vijand beheerste oever van een rivier, ook steunpunt aan het water van belang voor het overzetten van troepen.
Brugkazemat. Zwaar betonnen bouwwerk halverwege de jaren dertig van de twintigste eeuw gebouwd, inde nabijheid van bruggen over de grote rivieren.
Buitenwerken. Los voor de hoofdwal gelegen verdedigingswerken, zoals ravelijnen, halve manen, couvre-facen, hoorn- en kroonwerken.
Bunker. Verzamelnaam voor diverse soorten verdedigingswerken, na 1940, uitgevoerd in gewapend beton.

Caponniëre. Galerij van waaruit een droge gracht of doorgang wordt bestreken. In het polygonaal stelsel aan de voet van een wal gelegen uitbouw van waaruit de gracht wordt bestreken.
Citadel. Zelfstandig verdedigbaar werk binnen een vesting. Deze fungeerde als laatste wijkplaats binnen een vesting, maar diende tevens om de bevolking aldaar in bedwang te houden.
Contrescarp. taluud aan de buitenzijde van de gracht, al of niet met een muur bekleed. Soms duidt deze term ook de buitenoever van de gracht aan, met inbegrip van de gedekte weg en het glacis.
Contrescarpgalerij. Andere benaming voor rug caponniëre.
Coupure. Doorsnijding van of doorgang in een wal of muur.
Courtine. Gedeelte van de wal of muur tussen twee bastions.
Couvre-face. Smal en langgerekt aarden werk voor de facen van bastions en ravelijnen, dat de bekledingsmuren daarvan moet beschermen tegen vijandelijk vuur.

Donjon. Toren in een kasteel die diende als wijkplaats voor de bezetting.
Dwangburcht. Andere benaming voor een citadel, die tot doel heeft de bevolking binnen de vesting onder bedwang te houden.

Ecoute. Onderaardse gang in een verdedigingswerk die voorzien is van openingen waardoor de bezetting geluiden van de vijand kan opvangen.
Embrasure. Schietsleuf in de borstwering.
Emplacement. Plaats die is ingericht voor het opstellen van een stuk geschut.
Enveloppes. Doorlopende beschermingswal rondom een versterking, meestal voorzien van een gedekte weg.
Escarpe. Taluud aan de vestingzijde van de gracht, al dan niet met een muur bekleed.
Ezelsrug. Scherpe rand aan de bovenzijde van de beer.
Face. Schuin naar buiten gericht deel van een bastion, lunetten of ravelijn.
Fausse-braye.Onder aan de hoofdwal van een bastion of courtine gelegen wal, welke moet voorkomen dat de aarde die bij een beschieting van de hoofdwal afbrokkelt in de gracht terechtkomt. Zij dient tevens als borstwering van de infanterie.
Flank. Deel van een bastion dat aan de courtine grenst. Ook het naar achter gerichte deel van een lunet wordt daarmee aangeduid.
Flankbatterij. In het polygonaal stelsel: batterij die in een fort het terrein of de gracht voor een aan de frontzijde grenzende wal bestrijkt.
Flankeren. Andere benaming voor bestrijken.
Fort. Naar aller zijden verdedigbaar gesloten werk dat zelfstandig kan worden verdedigd.
Het is meestal kleiner dan een vesting maar groter dan een schans. Anders dan een vesting bevindt zich in een fort een militaire bezetting.
Front. Deel van de versterking of verdedigingswerk dat gekeerd is naar de richting van waaruit een aanval plaatsvindt.
Galerij. In de muur van een escarp of contraescarp gebouwde gang, die is voorzien van schietgaten en vaan waaruit de gracht wordt bestreken.
Garnizoen. Troepenmacht die in een bepaalde plaats is gelegerd.
Gebastionnierd stelsel. Vestingbouwkundig systeem waarbij bastions zijn toegepast.
Gedekte weg. Doorlopende, door een aarden wal beschermde weg aan de buitenzijde van de gracht.
Gedekte gemeenschapsweg. Door een aarden wal en gracht beschermde weg tussen een aantal steunpunten in een linie. Hierover konden buiten het zicht vaan de vijand transporten plaatsvinden
Getrokken geschut. Midden negentiende eeuw ingevoerd geschut waarvan in de binnenwand van de loop spiraalvormige gleuven zijn aangebracht. Het hiermee afgeschoten projectiel krijgt een roterende beweging waarmee een stabiele baan wordt verkregen.
Glacis. Buiten taluud van de wal langs de gedekte weg of contrescarp, dat onder een kleine hoek naar het maaiveld loopt.
Gouverneur. Hoogste autoriteit in de vesting.
Grensvesting. Vesting ter bescherming van het grensgebied van een bepaald territoir.
Groepsschuilplaats. Betonnen werk dat fungeerde als bomvrij onderkomen voor infanterie tijden artilleriebeschietingen en luchtaanvallen.

Halfbastion. Bastion dat voor de ene helft uit een flank en een face en voor de andere helft uit een rechte wal, die de saillant rechtstreeks met de courtine verbindt.
Halve maan. Werk in een gracht dat de saillant van een bastion of een ravelijn dekt.
Hameipoort. Houten afsluiting voor en brug bestaande uit een doorgang met twee hekken.
Hefkoepel. Bomvrije stalen kanonopstelling die in horizontale en verticale kan worden bewogen.
Holtraverse. Overdekte schuilplaats in een traverse, ter bescherming van militairen en geschut.
Hoofdburcht. Hoofdbestanddeel van een kasteel met omwalling en gracht.
Hoofdwacht. Gebouw van waaruit een vesting of garnizoen de verrichte wachtdienst worden geregeld.
Hoofdwal. Doorlopende wal of muur die de versterking direct omsluit. Bij vestingen ook wel stadswal of stad muur genaamd.
Hoornwerk. Buitenwerk van een vesting, dat aan de frontzijde is voorzien van twee half bastions en een tussenliggende courtine.

Infanterie
. Voetvolk
Inundatie. Onderwaterzetting.
Inundatiekade. Dijk die is aangelegd om te voorkomen dat het inundatiewater zich verspreidt dan gewenst.
Inundatiekom. Afgerond gebied dat bij de inundatie komt blank te staan.
Inundatielinie. Andere benaming voor waterlinie.
Inundatiesluis. Sluis waarmee bij oorlogsgevaar het voor het inunderen benodigde water kan worden ingelaten.

Kanonkazemat
. Kazemat waarin een kanon staat opgesteld.
Kanonkelder. Andere benaming voor kazemat.
Kanteel. Een stuk muur op de borstwering van middeleeuwse versterkingen dat de verdedigers beschermd tegen een vijand van buitenhoofd.
Katte Verhoging op de binnenruimte van een bastion. Met twee functies: een ruimer uitzicht bieden op het voorterrein; een betere opstelplaats geven voor het geschut.
Kazemat. Bomvrije ruimte uitgevoerd in steen of beton die is ingericht voor het opstellen van geschut en/of andere vuurwapens. De kazemat is voorzien van een of meerdere schietgaten en maakt deel uit van een groter werk in een linie of fort.
Kazerne. Legeringgebouw.
Keel. Open ruimte aan de achterkant van een verdedigingswerk, zij staat in verbinding met de rest van een versterking waarnemingen en de schootsvelden.
Kringwet. Wet uit de negentiende eeuw die beperking stelde aan het oprichten van gebouwen en het aanbrengen van zware beplanting binnen een bepaalde afstand van grachten en wallen. Het doel van deze wet was het vrijhouden van de omgeving, de versterkingen, ten behoeve van Kroonwerk. Buitenwerk van een vesting, dat aan de frontzijde is voorzien van en volledig bastion in het midden met aan de weerskanten daarvan een half bastion, verbonden door courtines.
Kustbatterij. Batterij van waaruit vijandelijke vlooteenheden kan worden beschoten. Kustbatterijen maakten deel uit van versterkingen of vormden zelfstandige verdedigingswerken.

Linie
. Een verdedigingslijn bestaande uit aan een gesloten geheel van versterkte punten in het terrein. In een linie zijn soms terreingedeelten opgenomen die onbegaanbaar zijn of geïnundeerd kunnen worden.
Loopgraaf. Uitgegraven gang met een borstwering, bedoelt als dekking tegen vijandelijk vuur of voor het naderen en onder vuur nemen van een versterking.
Luistergang. Andere benaming voor coute.
Lunet. Klein werk met twee schuine, naar buiten gerichte facen en twee naar achter gerichte flanken. De keel is open of op een eenvoudige wijze afgesloten door een borstwering. Lunetten kwamen voor als buiten werken van een vesting of als onderdeel van een linie.

Mijn
. Een exclusieve lading ondergronds aangebracht om vijandelijke stelling op te blazen. Ook een latere benaming voor maritieme verdedigingsapparaten: drijvende, contact en verankerde torpedo’s.
Mitrailleur. Vuurwapen waarmee met hoge snelheid kogels kan worden afgeschoten.
Monnik. Conisch bouwwerk op een beer die de vijand belet over deze versterking te komen.
Mortier. Geschut waarmee met een kromme steile baan projectielen worden verschoten.
Musket. Zwaar type gladlopig geweer.
Muurtoren. In de muur of naar buiten uitstekende toren, van waaruit de ruimte voor de muur wordt bestreken.

Onderwal. Andere benaming voor fausse-braye.
Oprit. Hellende weg vanaf het terreplein nar de wal, waarover het geschut naar de emplacementen wordt vervoerd.
Oreillon. Uitbouw op de schouderhoeken van het bastion, die het in de flanken opgestelde geschut beschermt tegen vijandelijk vuur.

Palissade. Afsluiting, hindernis of omheining, gevormd door een rij aangepunte palen.
Piramide. Betonnen groepsschuilplaats met gedeeltelijk afgeschuinde wanden.
Polygonaalstelstel. Vestingbouwkundig systeem waarin de bastions zijn vervallen en de versterkingen een gelijkmatig en veelhoekig grondplan hebben. De grachten worden bestreken vanuit flankbatterijen op de hoekpunten en/of vanuit caponniëres, die buiten de wal uitsteken.
Post. Eenvoudig versterkte plek met een kleine bezetting.
Poterne. Overdekte doorgang door een muur of een wal via welke manschappen en materieel naar een gedekte weg, caponniëre en de ravelijnen kunnen worden vervoerd. De Poterne kan met deuren worden afgesloten. De term wordt ook gebruikt voor een overdekte gang tussen verschillende delen van een vestingwerk.

Radaffuit
. Affuit rustend op een as met spaakwielen.
Ravelijn. Werk in de gracht dat een courtine dekt, alsmede de eventueel gelegen toegang tot de versterking. Elk vestingbouwsysteem kent een eigen type ravelijn.
Redoute. Eenvoudig, vierhoekig, gesloten werk, omringd door een aarden wal. Een redoute fungeerde als buitenwerk van een versterking of maakte deel uit van een linie.
Reduite. Binnen een vesting of fort gelegen werk dat zelfstandig was te verdedigen en diende als laatste wijkplaats voor de bezetting. De term wordt ook in overdrachtelijke zin gebruikt voor vestingwerken die ten aanzien van een linie de het gehele territoir een soort gelijke functie hebben.
Remise. Overdekte bomvrije schuilplaats voor geschut.
Rivierkazemat. Andere benaming voor brugkazemat, dit is een zware betonnen kazemat ontwikkeld in de jaren dertig van de twintigste eeuw, gebouwd in de nabijheid van bruggen over grote rivieren.
Rolpaard. Onderstel van een kanon bestaande uit een lage, tweeassige wagen met massieve wielen. Beiden vervaardigd uit hout of ijzer.
Rugcaponniere. Een galerij in de muur van de contre-scarpe, waar van uit de droge gracht wordt bestreken.

Saillant. Hoek die de beide facen met elkaar maken. De term duidt ook het punt aan waarin de facen samenkomen.
Schans. Zelfstandig te verdedigen aarden verdedigingswerk, dikwijls voorzien van bastions, het geheel is meest kleiner dan een fort. Tijdelijk opgeworpen schansen maakten deel uit van linies, waarmee bij een beleg, de vesting werd ingesloten. Schansen maakten ook deel uit van een verdedigingslinie.
Schootsveld. Terrein dat door een vuurwapen wordt bestreken.
Schouderhoek. Hoek tussen face en flank van een bastion.
Sortie. Kleine, overdekte doorgang, door de hoofdwal. Een sortie kan aan weerskanten worden afgesloten.
Spinnenkop. Andere benaming voor een stekelvarken.
Staatse leger. Het leger dat in dienst staat van de Staten-Generaal c.q. de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Stekelvarken. Betonnen kazemat met een doorgaans trapeziumvormig grondplan en drie schietgaten aan de frontzijde.
Stelling. Andere benaming voor linie. Een stelling is vaak beperkte in omvang en dient meestal ter bescherming van een strategisch belangrijke plaats in een linie of inundatiegebied.

Taluud
. Helling of glooiing van een wal of glacis.
Tankgracht. Gracht of kanaal gegraven in ingericht als verdedigingsmiddel tegen tanks.
Tenaille. Aarden wal onder de courtine en de aangrenzende flanken. Deze moest dit gedeelte van de omwalling beschermen tegen vijandelijk vuur. In het Oudnederlands stelsel is de tenaille als extra versterking aangebracht.
Terreplein. Door de wallen ingesloten ruimte in een versterking.
Torpedo. Verouderd begrip voor de heden ten dagen gebruikte, ‘zeemijn’. Men beschikte over twee torpedotypen, de verankerde, en de elektroshocktorpedo. De eerste werd mechanisch tot ontploffing gebracht, de tweede door een elektronische ontsteking.
Deze torpedo’s hadden een statisch en defensief karakter, dit in tegenstelling tot de automobiele vistorpedo, die vanaf vaste opstellingen, schepen en onderzeeboten worden gelanceerd.
Torenfort. Uit verschillende verdiepingen bestaande zware ronde toren omgeven door wallen en een gracht.
Traverse. Loodrecht op de hoofdwal staande aarde wal, die het geschut en de met de bediening daarvan belaste militairen, moest beschermen tegen zijdelings inslaande projectielen.

Veldleger
. Deel van het leger dat bestemd is om buiten de verdedigingslinies te opereren.
Verboden kring. Zie kringwet
Verdedigingslinie. Zie linie
Vesting. Een versterkte nederzetting.
Vestingartillerie. Deel van de artillerie dat was bestemd voor het bedienen van het geschut dat in vestingen, forten en verdedigingslinies stond opgesteld.
Voorlader. Vuurwapen dat via de monding van de loop wordt geladen.
Voorpost. In het voorterrein van een vesting of fort ingerichte post, dat een eerste aanval moest opvangen.
Voorpostlinie. Linie die bij een aanval de eerste weerstandslijn vormt en de vijand zo lang mogelijk moest tegenhouden.
Voorwerk. Buiten de eigen versterking gelegen werk.
Vuurmond. Algemene term voor een stuk geschut.

Wachthuis. Klein, meestal vierkant, uit steen opgetrokken werk, met schietgaten en een aarden dekking. Rond 1850 is een aantal forten van wachthuizen voorzien.
Wal. Hoge, meestal van een borstwering voorziene aarden ophoging rond een versterking.
Walgang. Gang, pad of weg achter de borstwering van de hoofdwal.
Wapenplaats. Plaatselijke verbreding van de gedekte weg, fungeerde als verzamelplaats voor de verdedigers en als opstelplaatsen voor geschut. De wapenplaatsen bevonden zich in de hoeken van de gedekte weg.
Waterlinie. Linie, bestaande uit een aaneengesloten geheel van onderwater te zetten terreinen en versterkingen.
Waterpoort. Poorten over een rivier, kanaal of haven. Soms voorzien van een versperring.

Een deel van de definities in bestaande lijsten zijn voor het merendeel gebaseerd op: A.H. Moor:
Vestingbouwkundige termen. Den Haag/Zutphen 1983