Marine en kustgeschut

Inrichting verdediging fronten I-II vesting Hellevoetsluis.



De verdedigingsmaatregelen waren in eerste instantie gericht tegen vijandelijke schepen, die zouden binnendringen op het Haringvliet en te voorkomen, dat zij landingsplaatsen voor hun troepen vonden op de eilanden Voorne of Goeree, waarmee de mogelijkheid zou ontstaan om door te dringen tot bewesten de waterlinie van de vesting Holland.
Als Hellevoetsluis zou worden uitgeschakeld, dan lag de weg naar Rotterdam en Dordrecht, via de Hoekse Waard open.
De minister van oorlog Van Limburg-Stirum stelde daarom in 1873 voor om vier kilometer ten oosten van Hellevoetsluis, op de Hoornse Hoofden nog een extra fort aan te leggen. De latere Minister van oorlog Enderlein maakte in 1875, bij de uitbreiding van deze sterkten een afweging tussen de Hoornse Hoofden en de ten westen gelegen stelling de Quack. Zijn voorstel werd verworpen.
Tot slot kwam de volgende minister Den Beer Poortugael in maart 1879, met plannen om een aantal vestingen te verbeteren, hieronder bevond zich ook de vesting Hellevoetsluis.
In zijn plannen stonden de bouw van het fort bij Hoek van Holland en de bouw van twee batterijen in de stelling Hellevoetsluis – Brielle centraal. De extra forten bij Hellevoetsluis kwamen te vervallen. De minister had zich in 1875 al tegen dit plan uitgesproken, omdat deze vanwege hun geïsoleerde ligging te kostbaar zouden zijn. Voorts meende hij, dat het beter was om de kustbatterij van Hellevoetsluis te versterken en deze uit te breiden. Daarbij was een sterke marine gewenst, die het binnen dringen van vijandelijke schepen, diende te voorkomen, dit hield in dat Hellevoetsluis krachtig kustgeschut moest krijgen. Daarbij gaf hij er de voorkeur aan om de marinewerf naar een veiliger locatie te verplaatsen, bij voorbeeld Rotterdam of Dordrecht maar in ieder geval meer landinwaarts, dit omdat een beschieting van uit zee niet tot een onmogelijkheid behoorde, maar ook niet direct was te beletten.
In 1879 komt er een eindrapport van de ‘Commissie voor de Kustverdediging’ met het advies voor Hellevoetsluis uit, om niet nog meer dure forten te bouwen, maar te streven naar krachtdadig optreden van de marine met torpedoboten en torpedoversperringen, bovendien moest deze marine beletten, dat een eventuele vijand, de verwijderde betonning en bakens, in het vaarwater opnieuw zou aanbrengen en voorkomen dat een leger of een vijand die aan land werd gezet of daar al aanwezig waren onze vaarwaters zouden oversteken of gebruiken.
Dit voorstel zou tot gevolg hebben dat er een grote maritieme macht in en rond de vaarwaters rond de Stelling van de Monden van de Maas en het Haringvliet aanwezig moesten zijn. Voor dit takenpakket diende men de beschikking te hebben over 10 torpedoboten, 15 stoomkanonneerboten en tenminste 7 monitors.4
Overigens diende de confrontatie met de vijand in eerst instantie buitengaats plaats te vinden, maar met de toenmalige omvang van de marine, was dit een schier onmogelijke taak. Het voorstel van deze commissie werd dan ook niet gevolgd.
Het wachten was opnieuw voor een nieuwe minister van oorlog.

1. Menno David Van Limburg Stirum: 1872-1873, minister van oorlog.
2. Hendrik Johannes Enderlein: 1875 minister van oorlog.
3. Jacobus Catharinus Cornelis Den Beer van Portugael: 1879 minister van oorlog.
4. Commissie-Kustverdediging 17 januari 1877, arch. GS-no.61.

1ste Ltn. Vestingartillerie. Uniform 1895


Eind 1879 ontvouwde de nieuwe Minister van oorlog, A.E. Reuther, zijn plannen voor een aantal kustbatterijen, waarbij zijn aandacht vooral uitging naar de verdediging van het Volkerak en het Hollands diep, hierbij moest de stelling Moerdijk als een reduit, in dit geval als laatste verdedigingssteunpunt dienen voor Willemstad en Hellevoetsluis. In dit plan kwam ook de bouw van een pantserkoepelfort bij Hoek van Holland voor, in samenhang met een torpedoversperring. Veel van de plannen van Reuther kwamen niet tot uitvoering, maar toch kon hij enkele plannen realiseren. Zoals het uitvoeren van het besluit van 1876, tot het leggen van een torpedoversperring in het Haringvliet en de aanvang van de bouw van het pantserkoepelfort bij de mond van de Waterweg bij Hoek van Holland.
De commissie, onder leiding van de generaal-majoor Van Diepenbrugge, die de bewapening van alle stellingen onderzocht, adviseerde aan zwaar kustgeschut voor de stelling Hellevoetsluis in 1880:
2 kanonnen van 30.5 cm, later uitgevoerd in het type 24.0 staal.
9 kanonnen van 24 0 cm ijzer (in 1879 was dit aantal 7).
2 kanonnen van 24.0 cm staal. (afb. 12a en b).
De werkzaamheden hiertoe werden gedurende de jaren 1876-1883 uitgevoerd.

Het lijkt hier op zijn plaats om een beperkt resumé te geven over de ontwikkeling van het geschut welke op de vestingwallen van Hellevoetsluis zou hebben gestaan. Dit laatste is met enige reserves samengesteld, omdat er nogal wat is afgesjouwd met het geschut wat in de vesting aanwezig was, dit naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de artillerie.
Sinds de 16de eeuw was gietijzer in Nederland hoofdzakelijk in gebruik voor het gieten van kanonnen. Gietijzer is harder dan brons echter minder taai, zodat na een betrekkelijk gering aantal schoten de lopen wegens onbetrouwbaarheid uit de bewapening moesten worden genomen. Vandaar dat men zocht naar verbetering door grotere bijmengsels van koolstof, silicium en mangaan. Tussen 1860 en 1880 ontwikkelde zich zo het gietstaal als grondstof voor kanonlopen. De productie van deze lopen vereiste in tegenstelling tot brons, grotere fabrieken en werkplaatsen. Nederland betrok zijn kanonlopen uit het buitenland, voornamelijk van de firma Krupp uit Essen in Duitsland.
Bij kleine kalibers werd de loop uit één stuk vervaardigd, maar naarmate het kaliber werd vergroot leverde dit meer moeilijkheden op, zodat men bij het zwaardere geschut de schietbuis moest ommantelen om voldoende sterkte te krijgen.
Een voorbeeld is het kanon van 24 cm ijzer uit 1870, gebruikt door de Nederlandse kustartillerie van het fabrikaat Krupp, dat een projectiel van 144 kg verschoot dit met een lading van 24 kg.
In 1883 had dit kanon al een te geringe uitwerking, waarna het verbeterde 24 cm kanon met een grotere looplengte werd ingevoerd. Dit kanon was van het type getrokken achterlader en was voorzien van een hydraulische rem. Het materiaal van de loop was van staal, met een kaliber van 24 cm. De lengte van de kanonloop was 3.40 meter. Gewicht kanonloop 16,8 k/t, het gewicht van de totale vuurmond bedroeg 20.85 k/t.
Voornoemde vuurmonden waren opgesteld in geschutskuilen of emplacementen.
Het op een draaivoet of pivot bevestigde kanon vuurde over de rand van een borstwering.

De emplacementen in de vestingwal, waren deels uitgegraven, op de samengevoegde bastions I en II, het latere Front I- II aan de zuidwestzijde van de vesting. Vuurmonden van 24 cm stonden op een verhoogde bedding van zogenaamd brikkenbeton en schoten over een borstwering, die aan de binnenzijde van hetzelfde materiaal was voorzien. Deze waren via de affuit verankerd aan het emplacement, dit doormiddel van een zware gietijzeren pivot, die in het beton was aangebracht. De recul of terugloop van de vuurmond, werd gedempt door de hydraulische rem.
De voornoemde emplacementen dertien in getal, zijn gescheiden door traversen, waarvan enkelen hol zijn uitgevoerd, deze holtraversen hebben een binnenruimte, die dienst kan doen als bergruimte of schuilplaats. De zijden van het emplacement zijn bovendien voorzien van schuilruimten of nissen, waarin een spreekbuizen- systeem is aangebracht voor communicatie met de vuurleiding. Naast de kustbatterij was er, over de vestingwallen verdeeld, het vestinggeschut. Deze vuurmonden waren aangepast qua kaliber aan de positie die zij innamen in het totale verdedigingsstelsel en vuurplan van de vesting. Zij waren in emplacementen geplaatst die achter de vestingwallen lagen, welke bestonden uit aardwerk. In tijden dat er een dreiging van oorlog was werden deze opstellingen voorzien van een zwaar houten plankier en de zijden van de opstelling van schanskorven of een wilgentenen dekking. Dikwijls was bij deze open opstellingen een extra rugdekking aangebracht, het zogenaamde ‘parados’.
Het kaliber van de vuurmonden varieerden in het kaliber van 10 tot en met 15 cm. De terugloop van deze vuurmond werd opgevangen door zware wiggen, waarbij de wielen van de affuit terugspoorden in hun oorspronkelijke positie.
Zover bekend zijn de nu benoemde kanonnen van het fabrikaat Krupp (afb. 13 toont
de montage op een affuit).Voor de goede orde volgen hier wat beknopte gegevens omtrent de technische specificatiën van enkele vestingvuurmonden.

Kanon van 24 cm.
Omstreeks 1870 gebruikte de Nederlandse artillerie het ijzeren kustkanon van Krupp van 24 cm. Het verschoot een projectiel van 144 kg dat met een lading van 24 kg werd verschoten. De snelheid was toen circa 380 m/sec. door invoering van een zwaardere pantsering bij de schepen voldeed deze vuurmond echter niet meer.
In 1875 werden toen bij Krupp in Essen proeven genomen, waarop men het stalen Krupp kanon van 24 cm invoerde met een projectiel of stalen granaat van 161 kg dat een lading bezat van 36 kg. en een Vo van 400 m/sec.. Reeds in 1883 had dit kanon al een te geringe uitwerking en werd niet mee aangeschaft. Daarna werd ingevoerd het verbeterde 24 cm kanon met een grotere lengte, te weten 30 kals een projectiel van 215 kg een lading van 68 kg, wat een Vo van 505 m/sec. gaf. De uitwerking van dit kanon was anderhalf maal zo groot.
Onze artillerie kende in de loop der tijd zowel een kanon van 24 cm ijzer als één van staal.
Type: getrokken achterlader op bedding met een sluitstuk met wigsluiting, kustgeschut 24 lang 25.
Fabriek: Krupp kaliber 24 cm. Trekken 54 mm. Lengte kanonloop 5.23 en 6 m. Gewicht kanonloop 14.5 k/t. Gewicht vuurmond incl. affuit 15.7 en 17.0 k/t.. Vo: 389, 470, 505 m./sec..
Munitie: gewone granaat van gietijzer en stalen granaat gewicht projectiel 144, 161 en 215 kg.
Bediening: één onderwijzer en zes kanonniers.



Kanon van 24 cm (met hydraulische rem).
Type: getrokken achterlader kustgeschut.
Materiaal: staal. Kaliber 24,0 cm. Lengte kanonloop: 3.40 m. Gewicht kanonloop: 16.8 k/t.
Gewicht van de vuurmond 20.85 k/t. Vo: 480 m/sec.. Munitie: stalen gietijzeren kartets van 215 kg met 1250 kogels van 50 gr., buskruit granaat van gietijzer, pantsergranaat van gehard staal van 161 kg kartets met 1500 kogels van 83 gr.. In gebruik van 1880 tot 1940.