Piet Heyn Zilvervloot


ADMIRAAL HEYN

CONFISQUEERT DE ZILVERVLOOT

Na het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) met Spanje, was het de vraag of de strijd door de Republiek, die deels voor het behoud van de bestaande toestand was, met de oude vijand diende te worden voortgezet. De strijdbaarheid van Spanje was de laatste jaren sterk toegenomen, dit door de exploitatie van de hulpbronnen in de Nieuwe Wereld. Een betere methoden voor de afscheiding van edele metalen door middel van het amalgamatie-proces, dit is het legéren van metalen met kwik, waarbij goud en zilver uit het erts vrijkomt, deden de opbrengsten van de zilvermijnen aanzienlijk stijgen.
Geweldige bedragen vloeide naar ‘s koning schatkist, die hem en Spanje in staat stelde, uiterst gevaarlijke acties uit te voeren; geld was in die dagen van de huurlegers en het voeren van oorlog, een even belangrijke factor als heden ten dage.

Eerder was de oprichting van een West-Indische Compagnie, ernstig overwogen, doch een verzoening met Spanje zou daardoor zeer worden belemmerd. Daar men de voornoemde situatie onderkende, werd enkele maanden na het beëindigen van het Twaalfjarig Bestand en het hervatten van de vijandigheden door de Staten generaal besloten, tot oprichting van een West-Indische Compagnie. Deze verschilde in veel opzichten van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, waarbij het particuliere initiatief voorop stond en waarbij bestaande compagnieën tot kamers waren verenigd. Deze ‘ kamers ‘ zorgden voor eigen kapitaal.

De West-Indische Compagnie was een strijdmiddel, door de overheid tot stand gebracht, waarbij kaapvaart het doel was, al werd daarnaast aan kolonisatie gedacht. Echter de grote macht die Spanje zich in de nieuwe wereld had verworven, werd daarbij sterk onderschat. Hoe sterk de Compagnie op oorlog was ingesteld blijkt uit een vertoog, dat in 1633 bij de Staten-Generaal ter tafel kwam en waarin wordt verklaard: ‘sonder te blyven in oirloge met de Coninck van Spaigniénen kan desen staet by naer geen dienst van de compagnie erlangen’.

Op 18 maart 1626, Piet Heyn bij Staten-Generaal ontboden, alwaar hij bevorderd wordt tot Admirael en Capiteyn Generaal. Deze functie doet meer denken aan de functie van de eerste Gouverneurs Generaals van de Oost-Indische Compagnie, waarbij alle andere admiralen commandeurs en bevelhebbers te water en te land, zich onder zijn commando moesten begeven: in alle krijgsraden zou hij presideren, droeg zorg voor justitie, zowel crimineel als civiel. Alle commissies zouden zolang hij aanwezig was in cessie zijn.

Tussen de gebeurtenissen van 1627 en 1628 is een opmerkelijk verschil. Terwijl in het eerst genoemde jaar met felle verbetenheid slechts matige successen werden bevochten, viel in het daar opvolgende jaar, met een geringe inspanning, de geweldige schat van de zilvervloot in de schoot. Te begrijpen is dat de vlootvoogd, zijn werk in het eerste jaar hoger stelde, dan dat, waaraan hij zijn naam in de geschiedenis dankt. Men zou de betekenis van Heyn zijn eerdere acties bij San Salvador, de Westindische wateren, de Allerheiligenbaai en het kruisen voor de kusten van Florida en Cuba, makkelijk kunnen vergeten. Het opbrengen van de suikerschepen naar de Republiek, leverde niet alleen tonnen geld op, maar zij getuigen mede van zijn groot en bekwaam zeemanschap.

Het is jammer, dat er van de voorbereidingen door de Heeren XIX, zo weinig bewaard is gebleven, dit om te vernemen, wat de redenen waren wederom een machtige vloot aan de beproefde zeeman toe te vertrouwen. De oorzaak hiervan moeten wij zoeken in de grote beruchte brand, die in 1844 in het Ministerie van Marine in Den Haag woedde. Reeds in 1626 stuurden de Heeren XIX de vlootvoogd met een opdracht op reis van te verrichten aanslagen op de Spaanse machthebbers in de Nieuwe wereld. Deze waren geïnspireerd door Piet Heyn zelf. De toestemming tot het uitvoeren van de plannen bereikte hem aan het slot van een langdurige scheepstocht in de ‘West’, waarbij aan uitvoering van de opdracht niet meer viel te denken. De admiraal had de ‘Zilvervloot’, al een jaar eerder kunnen gewinnen. In gevolge de goede uitkomsten van de campagnes van 1626 en 1627, stonden er financiële middelen ter beschikking om de plannen van de Heeren XIX, uit het West-Indische huis te Amsterdam, alsnog uit te voeren.

De West-Indische plannen:
– zij zouden binnen de wateren aldaar moeten worden uitgevoerd, deze plannen waren aan bepaalde tijden gebonden. Schepen komende uit Honduras konden in mei of juni worden verwacht, voor de vloot van Mexico, moest men tussen 20 en 25 juni ter plaatse zijn.
– de zilverschepen van Terra Firma, konden eind juli bij de westkust van Cuba worden verwacht. Maar om de hele naar Spanje terugkerende Zilvervloot te overmeesteren, moest Heyn, eind augustus begin september in Straat Florida zijn.
– de vloot, die voor de campagne zee koos, zou uit twee eskaders bestaan, zij waren in januari gereed.

Het eerste eskader bestond uit 12 schepen met 180 kanons. Bevelvoerder was Direck Symensz. van Uitgeest, hij opereerde zeer voorspoedig op de kust van Brazilië ter hoogte van Pernambuco. Hij nam daar tal van suikerschepen in beslag.
Het tweede eskader, bestond eveneens uit 12 schepen, groter en zwaarder bewapend. De bevelvoerder was Pieter Adriaansz. van Vlissingen (waarschijnlijk een broer van Michiel Adriaansz), deze had de taak te opereren in de West-Indische wateren, met het doel de schepen van Honduras en Mexico te vermeesteren.

De voornoemde eskaders, welke gereed werden gemaakt, stonden ver achter in sterkte op de hoofdmacht van de West-Indische Compagnie. Deze bestond uit 31 schepen waarvan 14 boven de 200 lasten, waaronder de Amsterdam en de Hollandsche Thuyn, voor die dagen enorme schepen, zij maten 500 en 400 lasten. De schepen hadden een voortreffelijke bewapening. Zo had de Amsterdam 52 kanons aan boord, waaronder 22 metalen die 48 pond schoten. De resterende 30 ijzeren kanons deden qua kwaliteit niet onder voor die van de bronzen vuurmonden, zij schoten kogels van 25 pond. De rest van de vloot was bewapend met kanons van 32 tot 42 pond.
Het grootste aandeel, 16 schepen, werd geleverd door Amsterdam. De Kamer van Zeeland 5, de Maas 4, het Noorderkwartier 3 en Stad en Lande 3. De gezamenlijke kamers leverden ook nog eens 15 andere schepen. Dit bracht het totale aantal schepen in dit gebied op 65. Zonder noemenswaardige avonturen vertrok de grote vloot op 22 mei 1628 vanaf Texel en voer, buiten het zicht van de Portugezen, richting Brazilië. Wat de admiraal Heyn niet zal hebben geweten was dat de Spaanse autoriteiten op de hoogte waren van de gemaakte plannen.

Op de vloot heerste een ijzeren discipline, onder de mom van: ‘dit toch is de vloot, welke de gouden roede overbrengt, waarmee Spanje de gehele Christenheid kastijdt’.
Bij het naderen van de West-Indische eilanden, werd gelast, dat geen schip gedurende de duisternis, het schip van admiraal – generaal mocht voorbij varen, uitgezonderd de drie jachten, die vooruit werden gezonden ter verkenning. De 10de juli klonk eindelijk een kanonschot, als teken dat er land verkend was. Kort daarna ankerde de vloot bij het eiland St. Vincent, het zuidelijkste bovenwindse eiland.
Victualiën en water werden hier ingenomen, uitgezonderd vlees, dat men hier niet machtig was geworden. Dit was de reden, dat de vlootvoogd besloot het eilandje Islas Blanca aan te lopen waar het wemelde van de geiten.

Toen de vloot daar vertrok, werd er een bemanningslid vermist. Men trachtte de persoon nog op te sporen, maar dit mocht niet gelukken. Het achterlaten van de zeeman zou echter grote gevolgen hebben, want kort daarna landde er een scheepje met vrijbuiters, die de persoon slapend aantroffen. Na ondervraging en arrestatie, vervolgde het scheepje zijn weg naar La Guayara, waar de man op transport werd gesteld naar Cartagena, hier zal hij scherp zijn ondervraagd en de nodige informatie hebben losgelaten.
Zo werd de Spanjaard voldoende op de hoogte gesteld, om te besluiten de Zilverschepen van Terra Firma, niet te doen uitzeilen, daarmee ontging Piet Heyn een deel van de rijke buit en had de gehele operatie kunnen mislukken. Het geluk heeft zelfs gewild, dat Honduras en La Vera Cruz, niet op de hoogte waren van de uitgegane waarschuwingen, zodat de van daar vertrokken schepen, het gevaar tegemoet zeilden.

Inmiddels had het eskader van Pieter Adriaensz., dat de Westindische wateren zonder enig ongeval of malheur had bereikt, maar op het eiland Granada liep het mis. Zestien bemanningsleden verloren het leven tijdens het vissen, zij werden door inboorlingen vermoord.
Later werden een aantal ‘prijzen’ of buitschepen genomen, verkenning van de koperhaven Santiago de Cuba leverde niets op. Men kruiste voor Cuba ter hoogte van kaap San Antonio, alwaar men de 31ste juli de Honduras-vaarders in zicht kreeg, deze Grote schepen, blijkbaar gewaarschuwd, voeren dicht onder de kust en trachtten zo Havanna te bereiken. Dit laatste werd belet door het schip ‘Leeuwin’, het best bezeilde schip van de vloot, waarbij het schip aan de grond liep en zwaar geteisterd werd door het vuur van twee Spaanse schepen. Uiteindelijk werden de beide schepen overmeesterd; een was zo zwaar beschadigd, dat men besloot de kostbare lading over te schepen. Het schip de Nossa Senhora de Los Remedios, werd in brand gestoken voor de kust van Florida. Alles ging in grote haast, daar men de komst van de andere Spaanse schepen verwachtte. Het eskader met rijke buit beladen, keerde huiswaarts en bereikte Patria in het begin van oktober.

Admiraal Heyn was van het voorgaande onkundig gebleven, ook vermoedde hij niet dat zijn komst in het domein van de Spanjaarden bekend was geworden. Op 3 augustus konden zich de schepen ‘Roode Leeuw’ en de ‘Pinas’, zich bij dit deel van de vloot voegen, na herstel van de aanvallen door Duinkerker kapers. Op 5 augustus bereikte deze vloot San Antonio, waar de schepen werden gekield.
Na het schoonmaken van de schepen richtte men de steven naar de Golf van Mexico, alwaar men op 21 augustus een ontmoeting had met twee Spaanse schepen, die dachten dat dit de verwachte Spaanse vloot uit Nieuw-Spanje was. Toen de vergissing geconstateerd was deelde schipper Marcus d’Almeida mee dat hij op last van de gouverneur van Havanna waar overigs niets van de Hollandse noch de Spaanse vloten bekend was, was uitgevaren om de Spaanse vloot voor de Hollanders te waarschuwen. Hij heeft op de Hollandse vloot 29 dagen als gevangene vertoefd.

Heyn die zich wilde vergewissen of de verkregen informatie correct was, zette direct koers naar Havana. Hier werd het hem duidelijk, dat de vloot van Terra Firma, noch die van Nieuw- Spanje zich hier bevonden. De tijd begon te dringen, want het stormseizoen in de tropen was begonnen. Rond de 27ste augustus werd er krijgsraad ter zee gehouden, de Secreete Raad had besloten om bij Kaap Florida aan te houden en daar te kruisen.

Een berichtgever; Witte de With, biograaf en schoonzoon van Witte Cornelisz. de Witt en vlaggenkapitein van Piet Heyn, komt met een opmerkelijk relaas. De vlootvoogd zou op 27 augustus hebben voorgesteld het plan de Zilvervloot te vermeesteren, op te geven. De reden hiertoe was dat de datum van het retour van de vloot, in de instructies door de Heeren XIX was voorgeschreven, met 14 dagen was overschreden. De Secreete Raad zou daarop hebben besloten ‘onverricter saecke vandaer gesamentlijck te vertrecken’, waarbij de koers door straat Florida werd gesteld.

Daags na het besluit van de Secreete Raad, kwam er wederom een vijandelijke adviesbark in zicht. Witte de With zou vervolgens verlof hebben gevraagd het schip te vermeesteren. Hij kreeg de toestemming, met sloepen en een lange roeijacht, zou hij de bark met 50 opvarenden hebben veroverd.
De opvarenden werden naar het admiraalschip gebracht, waar zij door de Secreete Raad werden ondervraagd. Ook deze bark was uitgezonden door de gouverneur van Havana om de Spaanse vloot voor de Hollanders te waarschuwen. Uit het verhoor bleek, dat de Spanjaarden er aan kwamen. Volgens De With is daardoor van het vertrek afgezien en het uiteindelijke slagen van de expeditie, zou zijn werk zijn geweest.
Met de wetenschap, dat de aanwezigheid van de vloot bekend was, koerste de admiraal Heyn naar Havanna, om zich zekerheid te verschaffen en inderdaad er was geen Spaans schip meer te bespeuren.

Het Zeeuwse eskader onder Banckert was nog altijd niet onder de vlag van de vlootvoogd verschenen, daarom werd het jacht ‘De Vos’ naar de Tortuga’s gezonden om te zien of de Zeeuwen daar wachtten, zij werden daar niet aangetroffen. Maar in de morgen van de 7de september zag men bij de zonsopkomst zes zeilen, die zich naar de vloot richtten. Het bleek inderdaad het gezochte smaldeel van Banckert te zijn. De vloot was eindelijk compleet.

Geluk was zelden zo gunstig geweest, de Zeeuwen voegden zich op de juiste dag bij de vloot en de vloot van Nova Hispania was ontdekt en werd achterhaald. Men behoefde alleen de Spaanse vloot, die bestond uit 21 of 22 schepen, onder de admiraal Benavidez af te wachten, welke zonder vermoedens van enig gevaar de tocht voortzette.
De Spanjaarden beschikten over vier galjoenen, het admiraalschip de Santa Anna Maria, het vice-admiraalschip de Santa Gertrudis, de Nuestra Senora de la Antigua en de San Juan Bautista.


De confrontatie:
in de nacht van 7 op 8 september, bemerkte de wacht van de ‘Witte Leeuw’, voorlangs onder hun boeg een schip op, men riep het aan om af te houden, waarop de Spanjaarden antwoordden met: ‘Que quiereis’, De matrozen riepen direct: het zijn specken, specken de scheldnaam voor de Spanjaarden. De sloepen werden direct bemand en de ‘Nuestra Senora de la Conception’ veroverd. De kapitein van het schip werd naar de Hollandse bevelhebber gebracht. Met het opkomen van de zon bespeurde men een twintigtal zeilen, waarvan er negen met een enige moeite werden buitgemaakt. Op grote afstand voeren nog een aantal grote vaartuigen, die zich tussen de kust en de Hollandse vloot bevonden, zij stonden onder het bevel van de admiraal Hendrick Loncq, deze sneed hiermee de route naar Havana af. De enige bereikbare haven voor de Spanjaarden, was nu de Baai van Matanzas, een water waar de Spaanse stuurlieden niet bekend mee waren.

Intussen was er een spannende wedstrijd gaande, waarbij de Hollandse schepen alle mogelijke inspanning leverden om de vijand in te halen. Het geluk was hierbij niet aan Spaanse zijde, de landwind die anders regelmatig na zonsondergang opstak, bleef wel erg lang uit. Bij het binnenlopen van de baai, liepen de schepen vast op de modderbanken waar zij naast elkaar kwamen te liggen. Het geschut werd hierdoor onbruikbaar.

De Hollanders hadden de baai op tijd bereikt en afgesloten, wel liep een deel van de schepen op hun beurt aan de grond, maar men was tijdig ter plaatse met de zilverschepen binnen bereik. Natuurlijk was het zaak voor Piet Heyn, om snel te handelen, de vijand had al het plan opgevat om een versterking op de kust op te werpen en de zilverschat zonodig daar onder te brengen en te verdedigen. Toen de admiraal Heyn in de baai ankerde vond hij bij zijn schip reeds verschillende boten, die door de admiraal Loncq en de vice-admiraal Banckert waren uitgezet om te enteren. Heyn zelf ging aan boord van de sloep van de Hollandsche Thuyn en gaf last eerst het schip van de Spaanse vice-admiraal Benavidez aan te tasten.

De bemanning van het Spaanse schip, reeds gedeeltelijk in paniek van boord gegaan, loste wel nog enkele salvo’s musketschoten maar zij lieten zich bepraten door de ‘General’, want zo werd Heyn door de Spanjaarden genoemd. Deze beloofde kwartier en het dadelijk aan landzetten. Met de rest van de vloot werd de zaak op gelijke wijze en zonder moeite afgedaan.

Het was laat in de avond geworden, maar al maakte het maanlicht het werk makkelijker, het bleef zaak om brandstichting te voorkomen, de opvarenden dienden daartoe zo snel mogelijk van de schepen te worden verwijderd. Zelfs zijn eigen mannen zag Heyn niet graag op de Spaanse schepen, zo erkende hij: ons volk was niet in goede orde te houden, vermits de veelheid van plundering, die daar plaatsvond.
Gedurende de nacht raakten door de opkomende vloed de meeste schepen weer vlot, waarop de schepen werden geankerd.

Een week lang was men bezig de lading van de veroverde schepen over te zetten naar de compagnievloot. Men durfde de schatten niet aan boord van de galjoenen te laten, gezien men weinig vertrouwen stelde in hun zeewaardigheid. Men haastte zich, want men vreesde elk moment de Spaanse vloot van Terra Firma te zien opdoemen, maar deze lag veilig en wel in de haven van Cartagena. Bij het inventariseren bleek de buit te bestaan uit minstens 177.000 pond zilver, wat goud, waaronder ketenen en een kroon, talloze huiden, vele kisten suiker, balen indigo en cochenille, respectievelijk blauwe en rode verfstoffen.Voorts besloot men, de vier galjoenen gedeeltelijk te ontladen. Men nam mee, de Santa Anna Maria, de Santa Gertrudis, de San Juan de Bautista, nog een galjoen en een kleiner schip. Beide droegen dezelfde naam, de Señora de Antigua, zij werden herdoopt in de Santa Lucia en de Medemblik. De andere schepen werden verbrand of de grond ingeboord.

Op 17 september twee uur voor zonsopgang, werden de ankers gelicht om via Straat Florida koers te zetten naar het vaderland. De gouverneur van Havana had twee schepen uitgestuurd om de Hollanders in de gaten te houden, een aan de zuidzijde, en een aan de noordzijde van Straat Florida. Op 30 september rapporteerden de schepen, dat de vloot door de straat was gezeild.

Tijdens het thuisvaren, zette admiraal Heyn, zich aan het schrijven van het verslag, om zijn meesters de ‘Heeren XIX’ te informeren over het verloop van de gebeurtenissen. Het schrijven is gedateerd 26 september 1628 en verzonden 140 mijlen bewesten de Bermuda’s, verzegeld met het merk van de compagnie, werd meegegeven aan de jachten Ooievaar en Vos. De scheepjes mochten geen Engelse of Franse haven binnenlopen.
Alleen bij scheepslekkage mocht men Engeland aandoen, dan mocht de koopman van de Ooievaar via Londen reizen om daarna het kistje naar het West-Indische huis in Amsterdam te brengen.

De Ooievaar kwam op 14 november in Rotterdam aan en bracht het aangename nieuws van de verovering van de Spaanse vloot in het vaderland. De schipper werd rijkelijk beloond.

Toch bleef men in spanning verkeren, de Duinkerkerkapers waren lastiger dan ooit, geruchten gingen dat zij voor Spanje zouden trachten de vloot te onderscheppen. Aan de admiraliteiten werd daarom last gegeven om zoveel mogelijk schepen zee te houden.Tevens was daar de mogelijkheid, dat bij het binnenlopen van een Engelse haven, Karel I, beslag op de lading zou leggen. Dat de kapers het de retourvloot moeilijk maakte om het vaderland te bereiken, blijkt uit het volgende:
– de Hollandia een schip van 300 lasten, vocht zich werkelijk door het Nauw van Calais en maakte zelfs een schip prijs op de kapers, zij was de eerste van de zilvervloot die de Reede van Texel bereikte. De dag daarop volgden de schepen, Gouden Leeuw, Dolfijn, Eenhoorn en Utrecht van de Admiraliteit van de Maas.

Door de vele stormen had de hoofdmast het zwaar te verduren. In de nacht van 25 oktober verspeelde de Santa Gertrudis haar fokkenmast met daarbij de voorsteven van het schip. Na het installeren van een nieuwe mast, werd zij voor het laatst op de 31ste gezien, om kort daarna met twee Hollandse schepen voorgoed te verdwijnen. In korte tijd had de admiraal nog maar veertien schepen bij zich, later voegde zich wederom een aantal bodems bij de hoofd macht. Voorts leed de bemanning in grote getale aan scheurbuik.

Op 4 december bereikte de hoofdmacht het eiland Wight, waar men Jan Evertsen met drie Staatse oorlogsschepen ontmoette. Door de harde noordoostenwind terug gedreven miste men het eiland Wight, waarop Heyn de volgende dag Falmouth met het schip Amsterdam binnenliep. De andere schepen, die zich bij hem bevonden waren: Hollandse Thuyn, Gouden Zon, Neptunus, Dordrecht, Postpaard, Tyger en Muyden. Het schip Monnikendam lag reeds in de haven. Later viel de Santa Gertrudis in zinkende toestand en vol zieken, Falmouth binnen. Al met al lukte het om slechts één galjoen als trofee binnen te brengen.
Nu kwam het er voor de admiraal Heyn op aan om de verspreidde schepen zo veel mogelijk bijeen te krijgen en de bemanning weer op krachten te brengen, dit was eind december het geval.

Terug in Patria.
Op 5 januari 1629, weer het anker lichten. De schepen die in Plymouth en Wight lagen, hebben kennelijk de uitgezonden bevelen om op de admiraal te wachten, niet ontvangen en waren reeds op eigen gelegenheid vertrokken. Bij Wight, het punt van rendez-vous werden geen schepen meer aan getroffen, ofschoon er nog een adviesjacht binnendoor was gezonden.
Bij Dungeness nam Banckert afscheid, waarmee de vloot zich in tweeën splitste en zeilde af naar de Wielingen, de Reede van Vlissingen.

Twee dagen later kwam de admiraal Heyn voor het Goederese Gat, hij ankerde op 10 januari met vijf schepen in het Haringvliet voor de Hellevoet-Sluys. Vier schepen liepen de Maasmond binnen bij den Briel. De schepen uit Plymouth kwamen later binnen, het galjoen Santa Lucia, liep de Schelde binnen.
Het schip Roode Leeuw verzeilde zich bij het Goederese Gat en ging verloren, slechts een ton goud werd geborgen. Het gros van de schepen viel bij Texel binnen om daarna op te zeilen naar Amsterdam. Er zijn geen bijzonderheden bekend over de ontvangst in Amsterdam, voorts zouden de schatten, naar het ‘Westindische-Huys’ zijn gebracht. Het gebouw lag aan de Haarlemmerdijk, bij de Heerenmarkt.

West- Indische-Huys aan de Haarlemmerdijk

De totale opbrengst van de buit, die niet alleen bestond uit goud en zilver, maar ook het kostbare suiker, verfstoffen, gouden ketenen en bijouterieën van schildpad, zou bruto twaalf miljoen guldens zijn geweest. Men kan aannemen, dat van dit bedrag de kosten van de gehele expeditie en de nazorg voor de zeelieden en weduwen nog niet waren afgetrokken, waarbij het netto bedrag van ruim zeven miljoen guldens voor de W.I.C. overbleef.

Sommige personen waaronder Piet Heyn, kozen er voor om een deel van hun buitgeld in speciebrieven i.e. wissels voor klinkende munt of goederen te ontvangen, gezien de prijzen van de verfstoffen waaronder het cochenille en de zeer kostbare suiker sterk waren gestegen.

Een aantal zaken zijn niet duidelijk. Eerstens waren er sinds medio november 1628, tweeëntwintig schepen in Hollandse havens binnen gelopen, waar en wat er exact aan boord was is niet bekend. Bij de auteur is slechts één ‘Lijst van de Waren’ bekend, geschreven door Pieter Pietersz. Heyn, waarin hij voor de ‘Kamer van Amsterdam’, de lading van de schepen beschreef. De schepen waren; Amsterdam, Hollandsche Thuyn, Haerlem, Gelderland, Holland, Swarte Leeuw, Roo Leeuw, Provincie Van Utrecht, Vergulde Valck en de Swarte Ruyter. Waar werden de ladingen van de vloot gestapeld, de vloot viel immers op drie verschillende plaatsen binnen, Loncq via Texel, Banckert via de Honte of Schelde, Heyn en Witte Cornelisz. de With via Haringvliet en de Maas.

Men kan zich afvragen hoe de transporten gedurende de zeer strenge winter van 1629 zijn verlopen. Zijn de verschillende smaldelen opnieuw verenigd, om later in konvooiverband naar Amsterdam op te zeilen, immers de meeste schepen waren afkomstig uit West-Friesland en Amsterdam.

Piet Heyn, die op het ‘generaals schip’, Amsterdam voer, zal waarschijnlijk op 10 januari te Hellevoetse-Sluys, zijn afgestapt om zich per karos en het veer van Den Briel zo snel mogelijk naar de Admiraliteit van Rotterdam te begeven. De infrastructuur van het gehucht was in 1629, van een geringe betekenis wel was er een houten Heeren-Huys, ‘het Logement’, met wat huisjes, de veldversterkingen en dit alles zonder havenfaciliteiten.

Algemene opmerkingen
De luitenant-admiralen van de Republiek der Verenigde Nederlanden.

De eerste luitenant-admiraals waren van voorname geboorte, dit om gezag te kunnen inboezemen bij de zeeofficieren. Jonkheren en verwanten aan het huis van Oranje, bekleedden van af 1597, het luitenant-admiraalambt. Dikwijls bleek dat een aantal van hen niet op de vloot onder oorlogsomstandigheden functioneerden.

In 1629 werd een nieuwe luitenant-admiraal benoemd, in de persoon van Heyn, de beroemde bevelhebber van de West-Indische Compagnie, de man die de zilvervloot had buitgemaakt. De godsdienstige en ervaren vlootvoogd was reeds voor zijn benoeming energiek te werk gegaan, tal van onder reglementen van de marine en de krijgstucht, kwamen van zijn hand of hadden zijn correcties ondergaan. In de papieren van de vlootvoogd vinden wij in de eerste plaats zijn verordening ten aanzien van de dagelijkse godsdienstoefeningen, het ergerde hem kennelijk, dat een deel van de bemanning, niet aanwezig was bij de dagelijkse gebeden en de oefeningen van de godsdienst. De admiraal trachtte op gemoedelijke toon hierin verbetering te brengen. Hij verwachtte, dat een ieder voor de ‘vroegkost’ en ‘s avonds voor het avondmaal, zijn gebeden had gesproken of ‘Godswoord’ had gelezen. Mocht iemand in deze plichten verzuimen, dan verbeurde hij voor de eerst reis zijn wijnrantsoen, voor de tweede maal een gulden en de derde maal en over het voorgaande reeds bekeurd zijn, door de bemanning te worden gelaerst. (afranseling)l

In een tweede verordening werd op het brandgevaar aan boord gewezen, zoals het ‘toebacksuygen’ of te wel het roken. Wel was dit in de Artikelbrief van de Heeren Bewindhebbers verboden, maar Heyn vond het nodig om dit opzettelijk onder de aandacht te brengen. Streng werd bevolen, dat niemand van wat kwaliteit, stand of rang. tabak mocht roken of pruimen, zonder toestemming van de schipper en alleen op de door hem daarvoor aangewezen plaats. Deze plaats was voor de mast, tussen de bak en het voorkasteel, waar tijdens de dag een brandende lont zal hangen. De dienstdoende kwartiermeester zal ‘s avonds de lont doven en in zijn kooi bergen en deze bij opgaande zon weer ontsteken en op de aangewezen plaats ophangen. Nalatigheid in deze zal voor de eerste reis worden gestraft met ‘vier dagen op water en brood en in de ijzers worden gesloten’. Mocht dit een tweede keer gebeuren, dan herhaalde zich het voorgaande maar daarenboven moest er een boete ten profijt aan de provoost worden betaald of die die hem had aangebracht Zij die het dek door voornoemde zaken vervuilen, zullen gehouden en worden, geacht dit schoon te maken of te zwabberen.
Een uitzondering hierop had een officier, die het karwei mocht laten doen door een jongen. Voorts bleef hij zolang daarbij, totdat alles schoongemaakt was, of zou dit zelf moeten doen. Bij het in gebreke blijven, zou dit tot gevolg hebben een straf van 14 dagen reinigen en ‘zwabberschap’ van het van het voorschip.
Brandpreventie
Er werden natuurlijk meerdere voorzorgen tegen brand genomen. Tussen elke twee kanons stond een balie water (emmer) om het begin van brand te blussen. Ook in de marsen moesten tonnetjes met water aanwezig zijn om het in brand raken van het sterk geteerde touwwerk te voorkomen. Loden platen en proppen werden gereed gehouden om kogelgaten te stoppen.
Verkeerde het schip in gevaar, dan moest een vlag uit een geschutpoort worden gestoken aan de zijde waar deze voor de vijand niet zichtbaar was.
Zorg voor de keuken. De ‘ keuken’ moest zorgen, dat het vlees voldoende gepekeld was, opdat het op smaak en kwaliteit zou blijven. Men was zich bewust, dat scheurbuik en andere ziekten zich al spoedig op de vloot zouden openbaren, zo werd er verordonneerd dat zij die aan scheurbuik leden,’s morgens en ‘s avonds twee bekertjes brandewijn zouden krijgen, één om de mond te spoelen en de ander om te drinken.
De kaas-ordonnatie vertelt ons iets over de controle die de admiraal wenste te hebben over de voeding van de bemanning. Voor iedere opvarende waren er drie kazen,te samen 10 kg. Per persoon moest hier een vol jaar mee worden gedaan. Elke maand werd er een monstering gedaan om na te gaan of een ieder met zijn kaas toekwam, was hij te royaal geweest dan verbeurde hij een maand gage, uitgezonderd dat zijn kaas verrot of bedorven zou zijn.
Oefening in de wapenen. Gelast werd de matrozen geregeld te doen ‘exerceren met hun musketten en wapens, opdat een ieder bekwaam bevonden werd om de vijand te weerstaan. Bij deze oefeningen moest zo min mogelijk kruit worden verbruikt. Men deed alleen kruit in de pan, na ten dele onderwezen te zijn om soms een schot te mogen schieten. Bijzondere aandacht moest aan de koperen donderbussen besteed worden, waarmee 12 tot 15 musketkogels tegelijk op een korte afstand van 70 tot 90 meter konden worden afgevuurd. In het want of de marsen moesten lieden geplaatst worden, die bekend waren met het gebruik van handwapens en handgranaten.

Pieter Pietersz. Heyn sneuvelde in gevecht met de Duinkerkerkapers in 1629, het eerste jaar van zijn benoeming.

Bibliografie en verantwoording:
Dit epistel is een uittreksel van een aantal boeken, waarbij de tekst gecomprimeerd is tot het hoogst noodzakelijke om een indruk te krijgen van de krijger en zeeman met een hoge graad van professie. Ik beveel een ieder aan het boek van ‘Piet Heyn en de Zilveren vloot’ te lezen, zeker als men kennis van zijn ‘grote daden’ wil nemen.
Er heerst in de Hollandse bronnen een grote verwarring over de namen van de galjoenen. De namen van schepen en galjoenen zijn de namen, die door Heyn in zijn officiële correspondentie zijn gebruikt. De auteur heeft de admiraal hierin gevolgd.

– Piet Heyn en de Zilveren vloot. Dr. M. G. de Boer. Amsterdam 1946. Een uitgave van Patria. Redactie Dr. J. H. Kernkamp
– Twaalf doorluchtige zeehelden. J. C. M. Warnsinck. Kampen 1941.
– Patria serie deel XII, De admiraals Heyn, Witte de With en Evertsen. J. C. M. Warnsinck Amsterdam 1938
– Het admiralen boek: vlag officieren van de Nederlandse marine. 1382- 1991.
Luc Eekhout. Amsterdam Bataafse Leeuw 1992.
– De verovering van de Zilvervloot, door Piet Hein. 1986 Zeegeschiedenis Baarn 1986.
– Zeventiende eeuwse admiralen en hun zeeslagen. Drs. T. Van Gent. Editie: KVMO 2000.
– Spanje en de gevolgen van het verlies van de zilvervloot: Correspondance de la Cour ‘d Espagne.
Lonchay et Cuvelier, Samenvatting in het boek door Dr. M. G. de Boer.

Hellevoetsluis 30- 06-2011

Auteur: J.C.H Jansen
Redactie: A.C. Pieké
Beeldbewerking: A.C. Pieké
Afbeeldingen: Joan Cornelis van der Hoop, door Nico Habermehl.
Bataafsche Leeuw Amsterdam 2000