Dokverhalen van Frank Herzen

BEZOEKERS
opwekkende, neerslachtige, droevige, hilarische en belachelijke schetsen over de bezoekers van het Droogdok in Hellevoetsluis

door
Frank Herzen

Voor mijn eigen genoegen.


Eerder werden deze teksten gepubliceerd in Groot Hellevoet
Copyright de erven Frank Herzen Van Emmerik-Pieké


Inhoud
1. Dubbel
2. Restaureren
3. Collaboratie
4. Huwen
5. Sinterklaas
6. Geld
7. Boom
8. Helpieman
9. Sarah
10. Souvenirs
11. Evolutie

1. DUBBEL

Ik liep naar de al wat oudere man toe die op de rand van het Droogdok stond. Tenslotte had ik die dag dienst, dat wil zeggen dat ik als rondleider moest optreden. Toen ik hem in zijn gezicht keek zag ik dat hij een weinig loensde. Het was alsof hij langs mij heen keek toen hij zijn blik op mij richtte.
‘Het is een dubbel droogdok,’ zei hij. ‘Het zijn er twee. Dat zie ik zo.’
‘Dat heeft u dan goed gezien,’ zei ik, mijn gelaatsuitdrukking in de plooi houdend.
Hij knikte. ‘Daar heb ik geen bril voor nodig.’
‘Gelukkig maar,’ zei ik, denkend aan mijn afnemend gezichtsvermogen. Ik nader zelf dan ook al aardig het einde van mijn persoonlijke driekwart eeuw.
‘Ze hebben wel geprobeerd mij een bril aan te smeren,’ ging hij verder. ‘De familie, weet u? Maar dat werkte niet. Want dan zag ik alleen het midden van het montuur.’
‘Heel naar,’ vond ik meelevend.
‘Ook contactlenzen werken bij niet,’ zei de man. ‘Ziet u, die dingen maken dat ik alles vierdubbel ga zien. En ze jeuken. Dat is te veel van het goede, denkt u niet?’
‘Teveel,’ mompelde ik.
Hij staarde weer naar het Droogdok. ‘Mijn kinderen zeiden dat ik hier eens heen moest gaan. Dan zou ik iets moois zien.’
‘Heeft u kinderen?’ Vroeg ik belangstellend.
Hij glimlachte. ‘Een tweeling,’ zei hij met lichte trots in zijn stem. ‘Zonen. Eigenlijk dus een dubbel kind. Ik heb altijd moeite om ze uit elkaar te houden.’
‘Hoe dat zo?’ Informeerde ik nieuwsgierig.
‘Wel,’ zei hij, ‘Als ze naast elkaar staan en ik kijk naar ze, dan lijkt het of ze in elkaar schuiven. En als ik ze dan een hand wil geven dan zit ik midden tussen hen in. Daarom steek ik altijd maar twee handen uit. Dan kan het niet missen.’
‘Lijkt mij een vreemd idee,’ zei ik.
‘Och,’ zei hij, ‘je went er als vader aan. ‘Weet u, mijn handicap heeft me ook wel geluk gebracht.’
‘Hoe dat zo?’ Vroeg ik.
‘Stel u voor,’ zei hij, ‘je ontmoet een mooie vrouw, zoals de mijne, toen. Dan zie ik er altijd twee. Ik zie altijd meer dan een ander. Zoals nu, hier op het Droogdok.’
‘Maar het is ook echt een dubbel Droogdok,’ zei ik lichtelijk vertwijfeld.
Hij glimlachte en draaide zich om, niet van zijn stuk te brengen.
‘Dat zegt u maar om mij een plezier te doen. Maar ik neem het u niet kwalijk. Ik heb ermee leren leven.’
Toen hij weg was keek ik nog een keer naar ons Droogdok. Nu loensend. Dat kostte wat moeite, maar het lukte. Verdraaid, hij had gelijk. Er lagen twee Droogdokken naast elkaar. Sommige mensen zien altijd nog meer dan ik.

2 RESTAUREREN

De Beneton-dame struikelde achter haar echtgenoot het bezoekerscentrum van het Droogdok binnen en keek met iets van afgrijzen in haar ogen in het rond. Haar echtgenoot, een Armani-heer, scheen niet op haar te letten.
Ik schatte de man op een jaar of vijftig. Zijn echtgenote was in mijn ogen een heel stuk jonger, verder dan een jaar of vijfentwintig kwam ik niet. Maar zelfs mijn eigen vrouw zegt dat ik geen oog heb voor dat soort dingen. Bovendien sta ik nergens meer verbaasd van. Leven en laten leven is het parool.
‘Dus dit nu het droogdok,’ zei de man. ‘Ik heb daar veel over gehoord. Den Haag, weet u?’
Ik wist dat niet, maar zette mijn vriendelijkste glimlach op.
‘Dit is het bezoekerscentrum,’ zei ik. ‘Buiten kunt u het echte Droogdok zien.’
Hij knikte en liep naar de vitrines.
‘Oude spullen,’ zei hij. ‘Weet u, mijn vader zaliger heeft hier nog gewerkt. Als stoker.’
‘Moet je dat nu maar meteen vertellen, Arnoldus?’ Zei de dame. ‘Dat gaat toch niemand iets aan?’
‘Niet zeuren, Yvonne,’ zei de man. ‘Ik heb het over oude tijden.’
‘En ik zie alleen maar oude rommel,’ zei de dame. ‘Laten we maar weer teruggaan naar het jacht.’
‘Eerst even buiten kijken,’ zei de man. ‘Daar ben ik voor gekomen. Kunt u ons rondleiden?’
Geen moeite is mij teveel, dus ik voldeed aan het verzoek. Ik leidde de man langs schipdeur en tussensluizen. De aquaducten kreeg ik ze niet in.
‘En jullie zijn van plan dit allemaal te restaureren?’ Vroeg hij, starend naar de kotters in het dok.
‘Allemaal,’ zei ik. ‘Daar is natuurlijk veel geld voor nodig.’
Hij knikte. ‘Begrijpelijk.’
De dame opende haar mond. ‘Als je dat ziet, dan is het toch vreselijk zonde om die oude troep te restaureren?’ Zei ze.
‘Maar mevrouw,’ zei ik, ‘zonde?’
‘Ja,’ zei ze, naar het dok wijzend. ‘Zie eens aan, de vellen hangen erbij, zogezegd. Dat geld kan beter anders besteed worden.’
De man leek even zijn geduld te verliezen en draaide zich naar zijn metgezellin.
‘Yvonne,’ zei hij scherp, ‘Houd jij nu alsjeblieft even je mond. Van dit soort zaken heb jij geen verstand.’
Ze keek verongelijkt. Maar ik zag ook iets van angst in haar ogen. Ik vroeg mij af waar dat vandaan kwam. Van gezichten heb ik geen notie, van ogen en hun veranderingen wel.
‘We denken zo’n jaar of tien voor de restauratie nodig te hebben,’ zei ik. ‘Maar we hebben tijd. En dat geld komt wel. Daar zijn we van overtuigd.’
‘Volhouden,’ zei de man, naar zijn jonge vrouw kijkend, ‘altijd maar volhouden. En geld uitgeven. Dan komt er tenslotte een verjongd dok uit te voorschijn.’
Ik hoorde iets in zijn stem wat mij achterdochtig maakte. Maar nog altijd had ik niets in de gaten. Pas toen ze vertrokken waren en een van de medewerksters, die een goede kijk op verschillende zaken heeft, ging mij een lichtje op.
‘Heb je dat dan niet gezien?’ Vroeg de medewerkster. ‘Die ‘jonge dame’.’
Ik schudde mijn hoofd, maar hoorde de klemtoon wel. ‘Wat bedoel je?’
‘Maar Frank dan toch,’ riep ze, ‘dat je dat niet zag! Hoe oud denk je dat die wel niet was?’
‘Een jaar of vijfentwintig,’ zei ik voorzichtig.
‘Vijftig!’ Riep de medewerkster. ‘Ze is compleet gelift! Gerestaureerd! Net als die Cher, maar dan anders!’
Nu begrijp ik dat er achter ogenschijnlijk onschuldige opmerkingen vreselijke zaken kunnen schuilgaan. Ik zal in het vervolg toch beter moeten opletten.


3. COLLABORATIE

Nadat de kleine, gezette Rotterdammer mij in het bezoekerscentrum zijn enorme verzameling gegevens over oud-Rotterdam had getoond, kwam het gesprek als vanzelf op Jan Blanken. Ik zit daar dan ook niet voor Jan met de korte achternaam.
‘Eigenlijk,’ zei de man, ‘is die Blanken een NSB’er geweest, een collaborateur, vindt u ook niet?’
‘Hoe komt u daar nu bij?’ Vroeg ik geschokt.
‘Nou, hij heulde toch met de vijand? En hij heeft er dik aan verdiend. Dat Droogdok hier ook, dat heeft hij toch maar mooi aan zijn Franse vriendjes te danken.’
‘U vergeet dat wij toen in een heel andere tijd leefden,’ pareerde ik. ‘Heel Holland was vergeven van de Fransen. Die maakten de dienst uit. Bij wie moest Jan Blanken anders aankloppen voor zijn dokplannen?’
De man schudde weerspannig zijn hoofd.
‘De Fransen waren onze vijanden, met die Nappie aan het hoofd van de bende. Ze hebben ons land gewoon leeggeroofd, net als in ’40-’45.’
‘Had u dan liever gehad dat de regentenkliek voor de Franse tijd aan de macht was gebleven? Een omwenteling naar een hecht koninkrijk was hard nodig.’
‘U kan het mooi zeggen,’ zei de man. ‘Maar voor mij was die Blanken een penozejongen, een volksverrader.’
‘Nou nou,’ mompelde ik,’ dat gaat wel heel ver.’
‘Vind ik,’ knikte hij. ‘En ik mag vinden wat ik wil. Ik heb de oorlog meegemaakt.’
‘Luister nu eens,’ probeerde ik, ‘Blanken is in de eerste plaats niet groot geworden door de Fransen. Dat was maar bijzaak. Hij is groot geworden door de vele waterbouwkundige werken die we bezitten. Zoals hier het Droogdok.’
‘Is hij voor naar Parijs geweest,’ draafde de man door. ‘Daar heeft hij met Nappie gepoekeld en hem over zijn bol geaaid.’
‘Wie had hij dan over zijn bol moeten aaien?’ Vroeg ik.
‘Nou… ja… dat weet ik niet zo precies.’
‘Dat bedoel ik,’ glimlachte ik. ‘Er waren geen anderen meer die hem konden helpen. Willem was gevlucht, naar Engeland, net zoals onze koningin, in ’40. Blanken heeft trouwens ook geprobeerd de Franse inval tegen te houden, als artillerieofficier.’
‘Kan wel zijn,’ zei de man. ‘Maar voor mij blijft hij een NSB-er.’
‘Stel dat we hem wat foutjes aan kunnen wrijven,’ ging ik lichtelijk overstag, ‘een feit is toch dat we het Droogdok aan hem te danken hebben.’
‘Een droogdok met een luchtje,’ vond de man.
Hij stond op, propte zijn gegevens in een plastic hoesje.
‘Jullie hoeven er niet mee te zitten, hoor, begrijp me goed. Die Blanken is al jaren dood. Maar ik wou het wel gezegd hebben.’ Hij verliet het bezoekerscentrum met een triomfantelijke blik in zijn ogen.

Hij had het gezegd. En ik voel mij nu net Jerry Springer, met zijn slotoverweging. Ik bedoel, sommige mensen komen nooit meer los van het verleden. Dat is eigenlijk best goed, want om de dag van vandaag te begrijpen hoef je maar naar het verleden te kijken. Maar om het Droogdok te koppelen aan collaboratie, dat gaat me toch te ver. We hebben het al moeilijk genoeg om dit monument te bewaren. Kijk, fouten kunnen hersteld worden, laten we ons maar met dat herstellen bezig houden, en Jan geen trap na geven. Voor mij is hij net als een kind van deze tijd: je proberen te handhaven in de heisa van vandaag. Daar bestaan ook genoeg opties en bonussen in.


4. HUWEN

Er was niets te merken van enige onenigheid, die middag, toen het bruidspaar het bezoekerscentrum op het Droogdok binnenstapte. Gevolgd door de kiekjesman en de familieleden. Keurig in het paars was zij. Hij droeg een zwart pak met een uitdagend paarse pochette. Op die manier wilden ze blijkbaar nog sterker benadrukken dat ze bij elkaar hoorden. Het was niet de bedoeling dat de gehele familie, inclusief de aangetrouwde, op de foto gingen die op het Droogdok gemaakt zou worden. Derhalve nam de stoetvolgers plaats in het bezoekerscentrum om te wachten tot het bruidspaar weer terug was.
De vrouwen in het gezelschap bestelden een wijntje, de mannen bier. Ze werden door de medewerksters keurig voorzien. Alles kan tenslotte op het Droogdok. Iedereen koutte dan ook minnelijk met elkaar. Tot een van de mannelijke bezoekers op een voor iedereen verstaanbare toon zei: ‘Ik vind het eigenlijk maar niks, foto’s maken op dit stomme dok.’
Er viel een stilte. Men keek elkaar aan. Toen probeerde een van de oudere en zichtbaar niet gelifte dames voorzichtig: ‘Zei jij ‘stomme dok’, Karel?’
‘Is daar dan wat mis mee, Gerda?’
Gerda zette haar wijnglas voorzichtig op tafel met een beweging die ik het best kan beschrijven als ‘ik ga jou eens even op je nummer zetten’. Wat ook gebeurde.
‘Geen cent wou je uitgeven, pierewaaier. Geen stuiver had je over voor de huur van een behoorlijke zaal, grijpgraaier. Je bent nog te gierig om een rondje te geven. Stomme dok? Wat dacht je van ‘stomme kerel?’
‘Het hier toch niks?’ Treiterde Karel. ‘Moet je zien, te hoge tafels met dooie muizen erin, stoelen uit het vroegere gemeentehuis en die rotzooi aan de muur en op de grond, wat een armoe.’
Neef Gerrit bemoeide zich ermee. Gerrit had Nederlands gestudeerd.
‘Ik zeg niet dat Karel evident gelijk heeft,’ zei hij. ‘Maar mijns inziens is hier een significante omissie in het geding.’
‘Je bent zelf een significante omissie,’ galmde Gerda. ‘Jullie slagen er altijd in om een feestje te bederven. Die twee kinderen trouwen, die zijn gelukkig. Maar een krenterige bok als Karel gooit eeuwig en altijd roet in het eten. En nou weer in het dok. Waar is jouw wijf dan, hé? Die was er toch vandoor gegaan? Die kon jij niet dokken, ellendeling.’
‘Met schelden bereiken wij niets,’ vond neef Gerrit. ‘Tweehonderd jaar ligt die bouwval hier al,’ gromde, nog een biertje achterover slaande.
‘Dat is wel even langer dan jouw huwelijk, Gerrit,’ riep Gerda. ‘Dat was al na een jaar naar de Filistijnen. Vroeger wisten ze tenminste wat trouwen en houwen betekende.’
‘En bouwen,’ voegde Patrick, een magere slungel eraan toe.
Oom Johan stond op en spreidde zijn armen. ‘Als het je hier niet bevalt, Gerrit, en jij, Karel, waarom donderen jullie dan niet op? Je kan ook in het droogdok donderen.’
De twee aangesprokenen keken elkaar aan, zetten allebei hun glas neer en stonden ook op.
‘Wij gaan,’ zei Gerrit. ‘Ik wens mij niet langer te confronteren aan een familie die zulke baarlijke nonsens uitkraamt. Karel, volg mij.’
‘Ja, verdwijn maar, opgeruimd staat netjes,’ zei Gerda kwaadaardig.

De twee stralende middelpunten van het feest kwamen gearmd het bezoekerscentrum weer binnen.
‘Het worden mooie foto’s,’ zei de bruidegom. ‘Het is dan ook een mooi dok.’ En om zich heen kijkend: ‘Ik zie oom Karel niet?’
‘Nee,’ zei Gerda. ‘Die is afgetaaid. Die vond het hier niet gezellig.’
‘Nou, wij wel, hoor,’ zei het bruidje. Ze ging zitten en schikte haar jurk.
‘Nu zou ik ook wel een wijntje lusten.’
‘Krijg jij, hoor kind,’ zei Gerda. ‘Jij hoeft niet droog te staan. Dat doet het dok wel.’

5. SINTERKLAAS

De magere man, die eruit zag alsof hij in drie weken niet gegeten had, was er afgelopen zondagmiddag op het Droogdok heel duidelijk over.
‘Meneer,’ zei hij met een snik in zijn stem, ‘ik doe niet aan Sinterklaas. Al jaren niet meer. Vroeger wel, toen de kinderen nog thuis waren. Kwam hoofdzakelijk door mijn vrouw. Maar toen ze eenmaal weg waren niet meer. Ik heb trouwens nooit in die goedheiligman geloofd. Als kind ook al niet. Voor mij was het altijd een bezoeking.’
‘Hoe dat zo?’ Vroeg ik vriendelijk, toekijkend hoe hij van zijn koffie slurpte.
‘Het begon al weken van tevoren,’ zei hij. ‘Dan moesten we surprises maken. We trokken lootjes. Dan piekerde ik me rot over wat ik nou weer aan het door mij getrokken familielid moest geven. En hoe ik het moest inpakken. Ik moest het nog zelf van mijn zakgeld betalen ook. Kan je nagaan. Een cadeautje geven, van mijn geld en dan zelf nog verzinnen hoe je het moest verpakken ook. Op school idem dito. En mij maar proberen wijs te maken dat die Sint echt bestond. Waarom kocht hij die rotzooi dan zelf niet? En bedachten zijn Pieten een surprise? Nooit begrepen.’
‘Maar surprises maken en ontvangen is toch leuk?’ Probeerde ik.
‘Leuk!?’ Hij zette zijn kopje met enige kracht neer. ‘Leuk, zegt u? Hebt u wel eens een uur met uw blote handen in de smurrie gegraaid om een potloodje te pakken te krijgen? Leuk? Als je de rest van de week de vuiligheid niet meer van je handen kan krijgen? Altijd zeep, teer, plakspul en meer van die ellende.’
Hij keek mij aan met een blik die deed denken aan een stervende hond.
‘En dan moesten we ook altijd een gedichtje maken. Dat was nog het ergste.’
‘Ik vind poëzie anders een prachtig idee,’ mompelde ik, niet helemaal overtuigd van de kracht van mijn woorden.
‘Poëzie noemt u dat? Ik zocht me altijd te pletter naar die rotrijmwoorden. Sinterklaas greep in zijn zak, wat rijmt er nou in godsnaam op zak?’
‘Tak,’ zei ik helpend, ‘en bak, knak, lak, strak.’
Hij schudde het hoofd. ‘Geen beginnen aan. Ik had een keer mijn vader getrokken. Dat heb ik geweten. Beste pa, de Sint vindt jou wel lijp, je zit heel vaak in de kroeg, daarom hier dan deze pijp, dat is waarom je vroeg. De Sint.’
‘Heel geslaagd,’ loog ik met een stalen gezicht. ‘Eindrijm.’
‘Zeg dat wel,’ zei de man. ‘Het was meteen het eind van mijn rijm. Want ik kreeg een hijs voor m’n kop en kon gelijk naar bed.’
‘Tjee,’ zei ik meewarig.
‘Dat heb ik ertegen,’ zei de man. ‘Ze beliegen kinderen, ze dwingen ze tot rijmen, je moet nog sparen ook en als beloning kreeg je dan een lel voor je harses. Fijne Sinterklaas. Die man had nooit tot het priesterambt toegelaten mogen worden.’
‘U heeft het niet getroffen,’ mompelde ik. ‘Beliegen?’
‘Wat dacht u dan?’ Zei de man. ‘Dan werd er op de deur gebonkt en kwam er vervolgens een verklede kerel naar binnen. Zag je zo, de buurman. Nou, die wist gelijk wat je allemaal had uitgevreten. Die kwam nou eens even z’n gram halen. Wat ik allemaal niet gedaan had: belletje getrokken, zijn heg vernield, een ruit ingetrapt met voetballen, zijn zoontje een pak ransel gegeven, zijn vrouw uitgescholden. Ik kon geen kant op, meneer. Of ik mijn leven maar wou beteren.’
‘En dat deed u?’ Vroeg ik hoopvol.
‘Wat dacht u?’ Zei hij grijnzend. ‘Vanaf die tijd geloofde ik helemaal nergens meer in. Niet in de Sint, niet in zijn Piet, nergens meer in.’
‘Wij vieren hier op het Droogdok ook Sinterklaas,’ zei ik. ‘Met z’n allen.’
‘Nou, meneer,’ zei hij opstaand, ‘dan wens ik u het beste. Hopelijk hoeft u dan niet in de smerigheid te graaien. Sinterklaas? Ammehoela. Geef mij de Kerstman maar.’
‘Dus daar gelooft u nog wel in?’ Vroeg ik.

Hij dacht even na en haalde zijn schouders op. ‘Een mens moet toch wat?’ Zei hij gelaten. ‘En die Kerstman geeft gewoon, zonder al je zonden op te lepelen. Als hij komt is het Stille Nacht. En niet het rotgeluid van die stoomfluit op die wrakke boot van hem.’
Voor deze man, dacht ik later, is het stoomtijdperk dus definitief voorbij. Maar goed dat Jan Blanken in vrede rust.


6. GELD

Nadat ze de film over het Droogdok bekeken hadden, verwijlden moeder en dochter nog enige tijd in de aquaducten, rondgeleid door de onvolprezen Pascal. Maar toen werd het tijd om naar het bezoekerscentrum terug te keren en aldaar een versnapering te nuttigen. Zo gebeurde het ook. Koffie voor mevrouw en limonade met een sprits voor de kleine meid. Pascal keek het van een afstandje aan. Toen viel hem een lumineuze gedachte in.
‘We hebben ook boeken,’ zei hij.
De vrouw keek hem wat verwezen aan. Pascal knikte verwoed. ‘Er is ook een boek waar ik insta.’
Er kwam een floers voor de ogen van de moeder. ‘Waar jij instaat?’
Onze jongste medewerker knikte vol trots. ‘Het heet ‘Een kist met geld,’ zei hij. ‘En het is geschreven door die meneer daar. Dat is Frank Herzen.’
Hij wees naar mij, bezig met het oplossen van een cryptogram. Liet vervolgens geen tijd verloren gaan, greep het boekje van de balie en draafde ermee naar moeder en dochter.
‘Dit is het,’ zei hij. ‘Hier sta ik in. Lees maar.’
De ogen van moe vlogen over de cover, ze opende het kleinood en gluurde naar een paar plaatjes.
‘Is dit voor kinderen geschreven?’ vroeg ze.
Haar dochter gluurde mee en wist meteen het antwoord.
‘Dat is voor kinderen,’ wist ze onmiddellijk. ‘Ik zie het zo.’
‘En wat kost dat dan wel?’ informeerde moeder zuinig.
‘Veertien gulden en vijfennegentig cent,’ zei ik, opkijkend van het cryptogram, waar ik toch geen touw meer aan vastknopen.
De moeder leek te schrikken. ‘Zoveel geld, voor zo’n dun boekje?’
‘Nou,’ zei ik, ‘zo dun is het nou ook weer niet.’
‘Ik wil het wel,’ bedelde het meisje. ‘Lijkt mij leuk.’
‘Dat is het ook,’ zei ik, overtuigd van mijn eigen kwaliteiten. ‘Het speelt zich af op het Droogdok. In de gangen wordt een kist met geld gevonden. En de jongen die daarin voorkomt is Pascal hier.’
‘Is het echt gebeurd?’ vroeg het meisje.
Er stond mij niets anders te doen dan moeder over de streep te halen.
‘Helemaal,’ zei ik.
‘En die kist, is die er nog?’Ik schudde mijn hoofd. ‘Jammer genoeg niet. Maar het blijft een spannend verhaal.’
‘Maar wel duur,’ vond moeder. Ze ritselde door het boekje. ‘Vijftig bladzijden. Dat is dus dertig cent per bladzijde.’ Ze stak een sigaret op en blies de rook mijn richting uit.
‘Een sigaret kost ook achtentwintig cent tegenwoordig,’ zei ik. ‘En die rookt u op. Deze bladzijden blijven.’
Ze staarde mij argwanend aan. ‘Toch vind ik het veel geld,’ zei ze, ‘voor een kinderboek.’
Haar dochter deed nog een slimme poging.
‘Ik rook niet,’ zei ze. ‘Mag ik het dus kopen?’
‘Weet je wat,’ zei moeder. ‘Zeg deze meneer maar gedag. Als we weer hierheen gaan zal ik er eens over denken. Vandaag maar niet.’

Toen ze weg waren keek Pascal mij aan. ‘Jammer, Frank,’ zei hij, ‘niet gelukt. Stom hoor.’
Ik haalde mijn schouders op en ging weer aan mijn cryptogram. En de omschrijving die mij eerst niets zei, werd nu glashelder: ‘voer voor kleine lezers.
‘Kinderboek,’ mompelde ik en zette de letters in hun hokjes.

7. BOOM

‘Mijnheer Blanken! Daar bent u!’
‘Welzeker ben ik er. Gij had toch niet anders gedacht?’
Hij plofte overigens wel midden in de drukte, deze keer. Hoewel het nog geen Kerstfeest was, waren wij op het Droogdok druk bezig de kerstboom op te tuigen. Plaatsing van het stekelige ding had wel wat voeten in de aarde gehad. Een en ander was niet tot volle tevredenheid van iedereen gebeurd.
‘Bij de deur! Dan zien de bezoekers hem het eerst.’ ‘Niks bij deur, dan vallen ze er misschien over.’
‘Hoe bedoel je? Zo klein is hij toch niet?’ Jozef ging naast Jan Blanken staan.
‘Bevalt hij u wel, mijnheer Blanken?’ Blanken knikte genadig. ‘Er komt toch zeker nog wel enige versiering in deze boom?’ vroeg hij.
Maria glimlachte. ‘We hebben vijf dozen met ballen,’ zei ze. ‘En nog slingers. Dat moet genoeg zijn.’
‘Vergeet de lampjes niet,’ bromde Pleun, de oudste vrijwilliger. ‘In een kerstboom horen lampjes.’
‘Kaarsjes,’ vond Blanken. ‘En waar blijft mijn wijn?’
Yvonne haastte zich de dokbouwer van zijn natje te voorzien. Inmiddels stond de kerstboom stevig en toog men aan het werk om hem te versieren.
‘Eerst de ballen,’ zei Henrik. ‘Altijd eerst de ballen erin.’
‘Jij met je ballen,’ zei Govert. ‘Ben je altijd al zo autoritair geweest? Zeker bij de marine gezeten?’
‘Ik was bij de artillerie,’ zei Blanken. ‘Dat waren nog eens tijden. Schoot alle Fransen af.’
‘Volgens mij zit hij zichzelf schoon te praten,’ fluisterde Dineke. ‘Hij heulde toch met dat volk?’
‘Sst!’ deed Engbert. ‘Maak hem alsjeblieft niet kwaad. Straks gaat hij nog met die ballen gooien.’
Een voor een kwamen de ballen in de boom te hangen. Toen was het de beurt aan de slingers.
‘Laat mij maar,’ zei Jozef, ‘van slingers heb ik verstand.’
‘Ik hoor dat mijn dok dit afgelopen jaar behoorlijk wat bezoekers heeft getrokken,’ zei Blanken. ‘Zo’n twaalfduizend?’
‘We hebben het druk gehad,’ beaamde Patricia, de laatste vrijwiligster. ‘We hebben ons in het zweet gewerkt.’
‘Dat doen we nou weer,’ zei Pleun, een notoire mopperaar. ‘Dit zijn oude slingers, ze plakken aan elkaar.’
‘Goed voor je haar,’ grapte Govert.
‘En mijn pomphuis wordt weer herbouwd,’ wist Blanken. Hij stak zijn vinger in de lucht. ‘Dat weet men zelfs boven te verhalen.’
‘Dat zal wel,’ zei Pleun.’ Boven weten ze alles. Over boven gesproken: komop met die piek!’
‘Kerstkransjes moeten er ook in,’ zei Maria. ‘De kinderen zijn er gek op.’
‘En we zijn dicht?’ zei Govert.
‘Die blijven wel goed,’ zei Maria. ‘En anders eten we ze zelf op.’
Met behulp van een trapje en wat menselijke ondersteuning werd de piek op de boom geplaatst. Jan Blanken knikte goedkeurend.
‘Dat ziet er alleszins acceptabel uit,’ zei hij, van zijn glas nippend.
‘Dat dacht ik ook,’ zei Govert. ‘U ziet het, de medewerkers op uw dok en de vrijwilligers staan voor niets.’
‘Ik wil u allen daar toch wel hartelijk voor bedanken,’ zei de dokbouwer. ‘Waarachtig, deze boom gaat de nieuwe eeuw in.’
‘Wij ook,’ zei Jozef. ‘Wat dacht u dan? En dan bouwen we dit dok uit tot de grootste attractie van het land.’
Met de lampjes ontstoken in de kerstboom bleef het gezelschap toch nog een flinke tijd zitten.
‘Weer een jaar voorbij,’ mijmerde Pleun, ‘ben benieuwd wat het volgend jaar ons zal brengen.’
‘Een gerestaureerd dok,’ zei Blanken. ‘Een buitengemeen waarachtig Droogdok. Waar het goed toeven is, voor groot en klein.’
‘Maar we zijn er nog niet,’ zei Patricia. ‘Er moet nog heel wat gebeuren.’
‘Het komt, mevrouw,’ stelde Jan Blanken haar gerust. ‘Gij zult zien, het komt.’
‘Als de ambtenarij het ook maar begrijpt,’ zei Pleun.
‘Geen kwaad woord over de ambtenarij,’ riep Govert. ‘Ook zij gaan de nieuwe eeuw in.’
Jan Blanken stond op en nam afscheid. ‘Men verwacht mij weer terug’, zei hij. ‘Buitengewoon prettig met u een boom te hebben opgezet. Ik wens u allen prettige dagen. En maak het niet te dol met het millennium.’
We beloofden het. Iemand pikte stiekem het eerste kerstkransje uit de boom. En bij het doorgeefluik naar de keuken klonken de eerste woorden van een kerstliedje: ‘O dennenboom… o, dennenboom…’

8. HELPIEMAN

Op de laatste middag dat wij voor de Kerstmis open waren kwam de man met de bruine huid het bezoe-kerscentrum binnen. Hij had het koud, dat zag een blinde nog wel. Erg koud. Het bleek een medelander te zijn, uit Paramaribo. Een aardige medelander, ook dat bleek al spoedig. Want toen hij eenmaal aan een beker hete chocolademelk zat keek hij opgewekt en geïnteresseerd in het rond.
‘Het is hier warmer dan buiten,’ zei hij.
‘Ja,’ beaamde ik vriendelijk, ‘de Hollandse winters zijn nu niet je dat. Woont u hier? ‘Al jaren,’ bekende hij. ‘Al vanaf 1982. Toen kwam ik met mijn ouders uit Suriname. Ik heb een huis in de Bonsen Hoek. Ik ben hier gaan studeren. Op de HES, in Rotterdam. Ik werk nu bij een groot computerbedrijf.’
‘Dat is toevallig,’ zei ik. ‘Mijn zoon heeft ook op de HES gestudeerd. Die is nu consultant. Reist het hele land door om bedrijven uit de moeilijkheden te helpen.’
Mijn bezoeker glimlachte. ‘Wel, dat doe ik ook, man. Vooral door het komende millennium hebben ons soort lieden het extra druk gehad. Maar nu met de kerstdagen heb ik gelukkig vrij. Ik dacht, kom, ik ga eens naar dat droogdok kijken. Ben hier nog nooit geweest.’
Ik stak een sigaret op. ‘Daar zijn deze dagen voor,’ zei ik nogal overbodig. Want wij zijn met de kerstdagen gesloten. Maar men moet toch iets zeggen.
Hij keek weer in het rond. ‘Een mooie boom staat hier,’ zei hij. ‘Maar geen kribbe, zo zeggen jullie dat toch? Jullie noemen een kerststal toch zo?’
Ik knikte. ‘Zo heet dat ja. En nee, wij hebben die niet.’
‘Jammer,’ zei hij, ‘je zou verwachten dat zoiets overal zou staan. Dat heeft Helpieman wel verdiend.’
Ik keek hem verwonderd aan. ‘Helpieman?’
Weer glimlachte hij. ‘Zo noemen ze bij ons Christus,’ verklaarde hij. ‘Als wij het moeilijk hebben, bidden we tot Helpieman.’
Zo leer je nog eens wat, dacht ik. Helpieman, wat een vondst.
‘En er is bij jullie heel wat te bidden,’ zei ik.
Hij haalde gelaten zijn schouders op. ‘Het komt zoals het komt, man,’ zei hij. ‘Nooit de hoop verliezen. Er komt een dag dat Helpieman alles goed zal maken.’
Denkend aan het Internationaal Gerechtshof en aan de armoede overzee deed ik er maar liever het zwijgen toe. Ook al om de kerststemming niet te bederven. Maar mijn bezoeker glimlachte weer.’U bent hier in dienst?’
‘Ik werk hier af en toe vrijwillig mee,’ zei ik. ‘Samen met een heel stel anderen.’
‘Dan bent u eigenlijk ook een Helpieman,’ zei hij.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet te vergelijken,’ antwoordde ik bescheiden. ‘Alsjeblieft, doe me een lol. Ik ben maar een klein radertje in het grote geheel.’
‘Zo gek toch niet?’ zei hij. ‘Denk ruim, man. Soms denk ik het van mijzelf ook. Als ik weer een pakket naar de familie stuur.’
‘Ik vind het wel een naam om te onthouden,’ erkende ik hem. ‘Helpieman, het zegt eigenlijk alles.’
‘Ah,’ zei hij. ‘denkt u niet, man?’
Hij dronk de laatste druppel chocolademelk op em kwam overeind.
‘Ik moet gaan, man,’ zei hij.
‘Nu al? vroeg ik. Maar u heeft het droogdok nog helemaal niet gezien.’
‘Kom wel retour als het wat warmer is,’ zei hij vriendelijk. En knikkend naar de boom: ‘Toch jammer dat Hij er niet is.’
Er kwam een vraagteken op mijn voorhoofd te staan. ‘Jammer van wie?’ ‘Van Helpieman in bakkie,’ zei hij. En ter verduidelijking: ‘Christuskind, man!’
Men kan zeggen wat men wil, maar origineel zijn ze, die medelanders.

9. SARA

‘Nou, jullie zijn er gelukkig nog,’ zei de man met het kalende hoofd en het buikje, eenmaal in het bezoekerscentrum gezeten.
‘Wat dacht u dan?’ zei ik. ‘Wij van het Droogdok lopen niet zo gauw weg.’
‘Weet ik,’ zei hij somber. ‘Ik had ook niet anders verwacht. Maar voor mij begint dit millennium wel even wat anders.’
Het is mijn taak om nieuwsgierig te zijn. Dus kon ik het niet nalaten te vragen naar de aard van zijn somberheid, die overduidelijk van zijn gezicht te lezen was.
‘Waren de oliebollen taai of zo? Of de appelflappen te slap?’ vroeg ik zo onschuldig mogelijk.
‘Ik heb geen oliebol gezien,’ zei hij. ‘Ja, wel veel oliebollen om me heen, op twee benen. Maar voor de rest… nee, voor mij hoeft het niet meer.’
‘Vuurwerk,’ vermoedde ik. ‘U heeft last gehad met vuurwerk.’
‘Niks,’ zei hij bot, ‘mijn wijf is weggelopen. Vlak voor die ellende begon van tweeduizend. Ik heb haar al een week niet gezien.’
‘Dat is ook wat? Ruzie gehad?’
‘Wat heet ruzie,’ zei hij, over zijn hoofd strijkend. ‘Man, een complete veldslag was het. Nou ja, niet met bloed en zo, maar toch. Kost me een heel servies.’
Hij had duidelijk steun nodig, vond ik, en groef mijn psychologische kennis op.
‘U hoeft het mij niet te vertellen, hoor,’ zei ik.
‘Ach, ik zit hier nou toch,’ zei hij, mij met een hondenblik aankijkend. ‘Ken ik het net zo goed eruit gooien. Het draaide allemaal om dat millennium.’
Nu werd ik pas echt nieuwsgierig. Want alles wat dit dwaze begin aangaat heeft mijn oprechte belangstelling. Een huwelijk dat verstoord is door het millennium?
‘Ze kon het niet aan,’ zei de man. ‘Ze kon het gewoon niet verkroppen. Weet u, mijn wijf is geboren in negenenveertig. Ze zou in tweeduizend vijftig worden.’ Hij zei het alsof zijn vrouw al het tijdige met het eeuwige verwisseld had.
‘Maar dat is toch prachtig?’ riep ik. ‘Sara in tweeduizend, dat is bijzonder!’
‘Vond ik ook,’zei hij. ‘Maar zij niet. Het begon al voor de kerst. Meid, zei ik tegen haar, voor jou wordt tweeduizend een bijzonder jaar. Je wordt Sara. Het is alleen wel een nep-millenniumjaar. Had ik nooit moeten zeggen, maar ja. Je flapt er soms dingen uit, hè?’
‘De overgang misschien?’ vroeg ik voorzichtig.
‘Weet ik het,’ zei hij. ‘Dat vind jij natuurlijk om te smullen, hè, zei ze. Kan je me op de kabel gooien, met een portretje. Als je daar tenminste geld voor over hebt. Daar had ik nog niet eens aan gedacht, meneer.’
‘Maar dat is toch nog geen reden om uit elkaar te gaan?’ vroeg ik.
‘Het ergste komt nog,’ zei hij, in zijn oog wrijvend. ‘Ziet u, ik ben een jaar jonger. Ik word pas vijftig in tweeduizend-en-een. Zei ik ook tegen haar. Dat ik in het echte millennium vijftig werd. Man, dat werd me een heibel. Zie je wel, brulde ze, over haar toeren, altijd hetzelfde met jou. Nou moet ik vijftig worden, dat is erg genoeg. Maar ik mag het worden in een nep-jaar, jij in het echte. Altijd kleine-ren, altijd de beste willen zijn. Daar ben jij enig in.’
‘Onredelijk,’ vond ik.
‘Kan u mooi zeggen,’ zei hij. ‘Maar ik zat met de gebakken peren. Kan u nou bedenken dat ik dat hele millennium naar de bliksem wens? Een halve eeuw was genoeg om het voorgoed te verpesten.’
‘Maar ze zal toch wel terugkomen?’ vroeg ik, trachtend hem enige hoop in te praten. Dat lukte. Hij haalde wel zijn schouders op.
‘Weet ik veel,’ zuchtte hij. ‘Ik hoop het maar, want het is een goed wijf, om u de waarheid te zeggen. Ze zit bij haar moeder, die is tweeentachtig.’
‘En u zit hier,’ zei ik overbodig. ‘Wilt u van mij een biertje?’
Hij sloeg het niet af. Toen hij wegging gaf hij mij een hand.
‘Ik kom nog wel eens aan,’ zei hij. ‘Het is maar goed dat jullie hier dit hebben, dit dok. Daar kan een mens nog eens aanleggen.’
Ik keek hem na. De kop was eraf. Daar ging een mens de nieuwe eeuw in, met toch nog een beetje hoop dat het goed zou worden.

10. SOUVENIRS

Er zijn van die lui die altijd plompverloren bij je naar binnen stappen. Daartoe behoren onder anderen belastinginspecteurs en accountants, maar ook vreemde volken. Zoals de bus met Japanners, die ‘s middags onaangekondigd door de tourbus werden uitgebraakt bij het bezoekerscentrum van het Droogdok. Nu heb ik in mijn vorige leven Japans gestudeerd, maar ik was zo perplex dat ik even niet verder kwam dan ‘Konnie-tsjie-wa’ (vertaling onder). Gelukkig was er als reisleider een vernederlandste Japanner bij, die in Amstelveen bleek te wonen, zodat ik daar niet met de bek vol tanden kwam te staan.
Japanners zijn voornamelijk klein. En ze fotograferen alles, tot grasprieten toe. Ikzelf ben vrij lang, dus brak er een hilarisch pandemonium uit toen de groep, die voornamelijk uit vrouwen bestond, mij in de smiezen kreeg. Ik moest onmiddelijk met hen op de foto. Ze drongen om mij heen, raakten mij aan, alsof ik een verloren gewaande dinosaurus was en een van de vrouwen ging zelfs zover dat ze boven op mijn door jicht geplaagde voet ging staan. De kreet ‘Au!’ werd door de dame verstaan, die is internationaal.
‘Wazato jatta wake dewa naj-node, ojoeroe-sjie koedasaj’ klonk het verschrikt.
Daar had ik een antwoord op. ‘Ieie des-jo,’ prevelde ik, de pijn verbijtend en denkend aan de beleefdheid van een rondleider. ‘Sore-wa daremo-nga keeken soeroe koto des’.
‘Maar u spreekt Japans,’ zei de reisleider verbaasd.
‘Ik schudde mijn hoofd. ‘Helaas, een beetje maar.’
Hij keek mij wantrouwend aan maar vroeg niet verder naar mijn vreemde talenkennis.
‘De dames zouden graag worden rondgeleid,’ zei hij. ‘Is dat mogelijk?’
Ik knikte en wees naar Pascal. Zelf had ik even genoeg van de aquaducten, vanwege kortademigheid.
‘Dat daar is onze jongste rondleider,’ zei ik. ‘Hij zal de dames graag door de krochten van het Droogdok leiden.’
En daar gingen ze, allemaal achter elkaar verdwenen ze onder de grond. Ik trok mijn schoen uit en wreef eens geducht over mijn voet. Die was toch pijnlijker dan ik voorgaf. Die verdomde jicht ook. Podagra heet dat in oud-Hollands. Michiel de Ruyter had daar bij Syracuse ook last van. Toen daar in de strijd bij de Etna zijn poot werd afgeschoten trouwens niet meer. Hij had zelfs nergens meer last van, de stoere zeeheld.
Na een half uur doken de dames weer op en liepen trippelend het bezoekerscentrum weer binnen. Daar scharrelden ze rond bij onze veel te kleine souvenirwinkel. Voor Japanners, die gewend zijn aan houten klompjes, kaarten met tulpenvelden en delftsblauwe molentjes is daar niets van hun gading te vinden. Maar plotseling ontstond er beweging bij de deur en klonken er verrukte kreten. Een aantal dames stormden naar binnen met in hun handen onze houten kleerhangers.
‘Hangaa! Emonkake!’
Dat kon ik ook wel zien. Zo dom ben ik toevallig niet.
‘Kore koedasaj! Korewa iekoeroe des’ka?’
‘Snotverdikkie,’ zei de werfbaas, die stomverbaasd naar de dames keek. ‘Ik geloof dat ze die dingen willen kopen! Krijg nou wat!’
‘Willen ze ook,’ gaf de reisleider glimlachend toe. ‘Voor hen zijn dat mooie souvenirs.’
‘Die dingen kosten een gulden vijftig per stuk,’ zei de werfbaas zonder met zijn ogen te knipperen. ‘Goedkoper kan echt niet.’
Er werd gegrabbeld en gegniffeld. Binnen een kwartier was onze hele voorraad kleerhangers uitverkocht. Dat was toch een mooie winst.
Met veel sayonara’s klommen de opgetogen dames weer in de toeringcar. Wij bleven achter, nog altijd verbaasd.
‘Ik zal maar meteen naar de Hema gaan,’ opperde de werfbaas, in zijn handen wrijvend. ‘Eventjes drie dozijn kleerhangers halen. Voor de volgende lading Japanners. Want je weet maar nooit!’

Konnie-tsjie-wa: goedenmiddag
Wazato jatta wake dewa naj-node, ojoeroe-sjie koedasaj: ik deed het niet expres, het ging per ongeluk
Sore-wa daremo-nga keeken soeroe koto des: dat kan iedereen overkomen
Hangaa/emonkake: kleerhanger
Kore koedasaj: deze neem ik
Korewa iekoeroe des’ka?: hoeveel kost dat?
Sayonara’s : afscheidneming

11. EVOLUTIE

‘Die Jan Blanken,’ zei de man met een fors overschot aan buik boven zijn riem, ‘dat moet toch wel een bijzonder soort mens geweest zijn als ik dit hier allemaal zo zie.’
Ik knikte en zei volmondig: ‘Meneer, dat was hij ook. Een harde werker, een buitengewoon inventief bouwer.’
‘Anders dan anderen,’ zei de man.
‘Heel anders,’ beaamde ik.
Hij staarde even naar de werkloods aan de overzijde van het droogdok.
‘Maar jullie hebben hier ook allerlei soorten mensen,’ zei hij. ‘Ga maar na: een timmerman, een werfbaas, rondleiders, ook allemaal met hun eigen vak, een botenbouwer, een elektricien, ga nog maar even door.’
‘Die hebben we ook allemaal nodig,’ zei ik. ‘Anders kwam dit hier nooit van de grond.’
‘En dat ze dat allemaal voor niks niemendal doen,’ verbaasde de man zich.
‘Niet allemaal,’ repliceerde ik welwillend. ‘Sommigen zijn hier in vaste dienst.’
Hij knikte peinzend.
‘Ik ken ook heel wat bijzondere soorten mensen,’ zei hij. ‘Neem mijn broer nou. Die is trendwatcher. Een andere broer zit in de cateringservice, foodstylist is hij. Zijn zoon is screenager, pas achttien. Nou vraag ik je. Wie had daar vroeger ooit van gehoord? Vroeger noemden ze dat gaarkeukenkok. En mijn schoonzus, die is zoals ze dat noemen interce-dente. Wat het is weet ik niet, maar het klinkt geleerd.’
‘En u?’ vroeg ik, ‘wat bent u?’
‘Aha,’ zei hij, ‘komt dat even goed uit? Ik ben zogezegd flexwerker. Ja, eerst was ik gewoon werkloos, toen werd ik re-integreerd, daarna Melkertbaner, en nou flexwerker. Ze weten er wat van tegenwoordig. Hoe ze het voor mekaar krijgen, al die soorten. Wie bedenkt dat allemaal?’
‘Maar wat voor werk doet u dan nu?’ vroeg ik, denkend aan de verschillende soorten die we op het droogdok kunnen gebruiken.
‘Interieurverzorger,’ zei hij met een grijns. Hij bleek niet van humor ontbloot. ‘U weet wel, op zo’n recreatiepark. De rotzooi schoonmaken die de cliënten achterlaten. Mooi beroep, meneer. Ook goed voor je vreemde talen. Nou weet ik tenminste dat die neef van me, die consultant is, precies doet.’
Hij rolde een zwaar shaggie en stak het in zijn mond.
‘Misschien hebt u wel een vuurtje voor me?’
Ik gaf het hem en stak er zelf ook een op. Samen rokend keken we naar het droogdok.
‘Dat was vroeger anders,’ zei hij nadenkend. ‘Heel vroeger, bedoel ik. Eerst had je de aap, toen de neanderthaler en toen wij. Maar wel gewoon. Een melkboer, een schillenman. Mensen met namen die je wat zeiden. Kom daar nou heden ten dage eens om. Ze verzinnen de gekste dingen. En waar het goed voor is?’
Ik had niet veel zin om de hele evolutietheorie met hem door te nemen.
‘We gaan met onze tijd mee,’ veronderstelde ik voorzichtig. ‘Al vind ik het een ongezonde ontwikkeling.’
‘Zegt u dat wel,’ zei hij. ‘Straks hebben we alleen nog soorten van over de grens. Met beroepen, termen en spullen waar geen mens nog ene moer van begrijpt. Zoals ik bijvoorbeeld, van de reclame. Meneer, daar word je toch niet goed van? Het ene vernieuwde Pro-ultra-B-complex wordt je aangepraat. En die vrouwen maar smeren en aan hun haar frunniken. Vroeger was het gewoon groene zeep en boenen maar. Nou moet je aan de gang met dermatologisch geteste okselhol-tesmeersels, vitaminiserende adhesie-versnellers en je kunstgebit behandelen met Oral-B-plakcontrol Ultra. Tandenpoets? Is er niet meer. Een tijdje geleden was water niet goed voor je haar, nou vraag ik u. Je kon verdorie niet eens meer veilig in de regen lopen met Multi-vitamine shampoo. Goeiegod, meneer, waar gaan we heen. Allemaal naar de gallenmieze. Nee, dan Jan Blanken, die wist het wel. Dat was geen flexwerker. Die ploeterde dag en nacht.’
Ik gaf hem gelijk. Wat kon ik anders?
‘En u, meneer,’ vroeg hij, ‘u bent hier rondleider, begrijp ik. Maar wat voor soort bent u?’
Ik dacht even na. Wie was ik? Na enig piekeren kwam ik eruit.
‘Ik?’ zei ik. ‘Sinds mijn zoon het huis uit is hoeven we niet meer zo vaak te koken. Ik geloof dat ik een cro-magnetronmens ben.’ Hij keek mij een ogenblik peinzend aan. ‘U ook al?’ zei hij.


wordt vervolgd