De Fortresse, de Admiraliteit en de dichter Dirk Smits

Inleiding:

De aanleiding voor dit artikel was het thema van de jaarlijkse monumentendag 2012 ‘Groen van Toen’. In samenwerking met de groenbeheerder van onze gemeente en de VBV is het historisch groen van de vesting in kaart gebracht, wellicht mondt dit uit in themawandelingen in en over onze Fortresse.
Tijdens onze zoektocht naar de vestingflora kwam ons ter ore dat er een gedicht zou bestaan over perenbomen in de tuin achter het admiraliteitsgebouw. Met behulp van het streekarchief Voorne-Putten, kwam het boven tafel. Het bleek een lyrische ode aan de tuin van ’s lands magazijnen te zijn, geschreven door Dirk Smits in 1747 en na lezing hiervan riep het een en ander de nodige vragen op. Middels onderzoek in onze vaderlandse geschiedenis hebben wij getracht antwoorden te vinden, wat resulteerde in deze neerslag:
In 1747 was er een oorlog gaande die de vorm had aangenomen van een wereldoorlog: het betrof de Oostenrijkse successieoorlog 1740-1748.

Wat ging er aan de Successieoorlog van 1740-1748 vooraf?
Karel VI, keizer van Duitsland overleed in 1740, volgens afgesloten verdragen, de ‘Pragmatieke Sanctie’, dit is een algemeen geldend en onaantastbare verordening van een vorst, hierbij zou zijn dochter Maria Theresia van Oostenrijk, gehuwd met groothertog Frans Stefanus van Toscane, hem in zijn erflanden opvolgen. Maar Frankrijk, Pruisen, Beieren en Spanje, eisten ieder voor zich een deel van de nalatenschap.
De koning van Pruisen, maakte zich al direct meester van Silezië, tegenwoordig een deel van het huidige Tsjechië gelegen ten zuidoosten van Berlijn en voegde het toe aan zijn domein. Van alle kanten aangevallen, verklaarde Maria Theresia haar echtgenoot tot mederegent. Met tact en behendigheid wist de vorstin zich successievelijk van haar vijanden te ontdoen, uiteindelijk zag zij wel af van haar rechten op Silezië.

Volgens de afgesloten verdragen waren Nederland en Engeland verplicht, Maria Theresia bij te staan. De Republiek vertraagde de nakoming van dit traktaat, uit vrees voor Frankrijk om bij hen in ongenade te vallen. Daarnaast was er ook het gemis van een opperbevelhebber voor het leger, deze was bij het inkrimpen van het leger wegbezuinigd. Willem Maurits van Nassau Ouwerkerk, zou deze functie later gaan vervullen.
Bij de marine was het ook een povere bedoening, de bemanning schoot in aantal en deskundigheid te kort, een groot deel van het kader was onbekwaam of te gering in aantal.
Frankrijk bleef oorlogszuchtig. Stuk voor stuk vielen de barrièresteden, de firewall van de Republiek tegen Frankrijk, in handen van Lodewijk XV. De inval van de Franse troepen in Zeeuws of Staats-Vlaanderen gaf grote beroering waarbij de bevolking vluchtte naar Walcheren. Het volk riep om Oranje, wat in mei 1747 in Zeeland leidde tot de verheffing van Willem IV tot stadhouder. Spoedig hierna kwamen de eerste vissers- en handelsschepen in Rotterdam, Delft, Dordrecht en in Den Briel met Oranjewimpels binnenvaren en werd ook daar ‘Oranje-boven’ geroepen. De andere gewesten volgden in november 1747.
Het oorlogsgevaar maakte, dat hem een zeer grote macht werd opgedragen en de Staten-Generaal benoemde Willem IV tot erfstadhouder en kapitein-generaal en admiraal van de Unie van de Zeven Verenigde Nederlanden, waarbij zijn hoge ambten erfelijk werden verklaard.
Tal van nevenfuncties viel hem ten deel, hij bekleedde zo’n grote macht, dat hij in werkelijkheid de macht van een soeverein bezat.

De situatie in Hellevoetsluis gedurende deze jaren:
weinig bronnen staan ons ter beschikking over de geschiedenis van Hellevoetsluis uit deze periode, waarin de vesting landelijk een niet onaanzienlijk aandeel had. De zwaarbewapende Fortresse, met een goed geoutilleerde haven, aan weerzijde van de haveningang, twee batterijen met ieder zevenendertig stukken brons geschut. De strategische ligging ten opzichte van de Franse legers, die in de Zuidelijke-Nederlanden opereerden om de Oostenrijkse Habsburgers de oorspronkelijke Spaanse-Nederlanden te ontnemen. Dit ondanks het ‘Barrière verdrag’ waarbij de Republiek het recht had om in de Oostenrijkse-Nederlanden binnen een zevental vestingen een permanente bezetting te leggen. Het doel daarvan was bij een eventuele opmars van een Frans leger naar het Noorden te verhinderen.

Waar lag de oorzaak van dit alles? De buitenlandse politiek van de Republiek, gedicteerd door en voor de regenten, was erop gericht om buiten de Europese conflicten te blijven en om oorlog te voorkomen.
Niet alleen dat oorlogvoering veel geld zou kostten er was de kans op een herhaling van 1672, waarbij het volk en de Oranjegezinde burgers in nood, om een stadhouder zouden gaan roepen. De regenten namen in deze een gematigde houding aan, om een escalatie op militair gebied te mijden. Een dergelijke politiek, die tot elke prijs de vrede tracht te handhaven, noemt men een oorlog schuwende- of neutraliteitspolitiek.
Ondanks de diplomatieke vaardigheden, raakte de Republiek toch betrokken in de Oostenrijkse Successie Oorlog (1740-1748). Zij steunde Maria van Oostenrijk tegen Frankrijk en Pruisen. De Zuidelijke Nederlanden werden hierdoor het toneel van de strijd, waarbij Engeland, de Republiek en Oostenrijk steunden.
Leger en vloot van de Republiek waren in slechte staat geraakt door de voortdurende bezuinigingen op beide, wat tot verval en verwaarlozing leidden. Van een passende weerstand kon niet worden gesproken, toen in 1747 de Franse troepen de barrièresteden veroverden, vervolgens Staats-Brabant bezetten, Staats-Vlaanderen binnenvielen, Bergen op Zoom, en later Maastricht innamen. Dit alles onder de Franse bevelhebber Maurits van Saksen.


Welke rol speelde de Admiraliteit?

De admiraliteiten in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden danken hun oorsprong aan de Instructie van de Admiraliteiten, vastgelegd door de Staten-Generaal op 13 augustus 1597. Binnen enkele jaren werden zo vijf verschillende admiraliteitscolleges gevestigd: als eerste Rotterdam (De Maze) daarna volgde Amsterdam, Zeeland, Noorderkwartier en Friesland. Zij had als voornaamste taken de uitrusting en onderhouden van oorlogsschepen, die in de eerste instantie werden gehuurd of gevorderd. Bescherming van handel en beveiliging van zee en rivieren en inning van de verschuldigde tarieven en rechtspraak in buit- en prijszaken. Later werd er in toenemende mate schepen gebouwd voor permanente dienst. Hiervoor beschikten de admiraliteiten over werven, magazijnen en kantoren. In 1654 begon de Admiraliteit van de Maze aan de bouw van een Groot en Klein magazijn te Hellevoetsluis.
Het bestuur lag in handen van de heren raden ter admiraliteit. Het college werd voorgezeten door de stadhouder in zijn functie van admiraal-generaal. In de praktijk en met name in de stadhouderloze tijdperken werd het voorzitterschap waargenomen door de advocaat-fiscaal en de secretaris.
In 1795, veranderde de Bataafse Republiek de Admiraliteiten in het ‘Comité tot zaken van Marine’.
De dichter Dirk Smits had vanaf 1746 zijn ‘commandement’ bij de Admiraliteit op de Maes, met standplaats Hellevoetsluis, in deze periode schreef hij een aantal van zijn gedichten die betrekking hadden op de vesting en de Admiraliteit.

De literaire beweging:
De 18e eeuw ging de geschiedenis in als de eeuw van de ‘Verlichting’, met als nieuw dogma de Rede, een belangrijke pijler dat de idee niet God, maar de mens zelf verantwoordelijk was voor zijn geluk en ongeluk. Begonnen in Nederland en toonaangevend op het gebied van natuurwetenschappen.
In de eerste helft van de 18e eeuw had deze beweging vooralsnog op de poëzie en toneel weinig vat.
Binnen dit klimaat was er nog sprake van de ‘Fransclassicistische stroming’ ingezet in de 17e eeuw. Hierbij waren voor deze genres zulke strakke classistische regels vastgesteld dat bijna niemand het aandurfde daarvan af te wijken. Er werd veel geschreven, vooral gelegenheidspoëzie, populair en geliefd, in de vorm van helden- lof- hof- stads- stroom- lijkdichten of zangen. Deze poëzie is een spel tussen mythologie en werkelijkheid, vol natuurlyriek en wordt bevolkt door mythologische en Bijbelse figuren.
Hubert Korneliszoon Poot, was de belangrijkste vertegenwoordiger van deze periode en tevens het grote voorbeeld van de poëet Dirk Smits.

Wie was Dirk Smits?


Dirk Smits leefde van 20 juni 1702 tot 25 april 1753. Hij werd geboren te Rotterdam als zoon van een wijnkoper. Zijn ouders hadden geen geld om hem naar de Latijnse school te sturen. Smits werd ambtenaar bij de wijnbelasting, in zijn vrije tijd was hij muzikant en autodidact in de letteren. Het muzikale is terug te vinden in zijn poëzie, het laat zich lezen als gezangen. Volgens de overlevering moet een beminnelijk man geweest zijn.
Via een neef kwam hij in 1726 terecht bij het kunstgenootschap Natura et Arte. In 1733 trouwde hij met Kornelia Kloribus. Ze kregen acht kinderen, waarvan zoon Kornelis en dochter Margreetje zeer vroeg stierven.
Zijn poëzie is muzikaal – teder – innemend – liefelijk en welluidend, in zijn eigen tijd een zeer gewaardeerde dichter en lang daarna. Tot in de 20e eeuw was het verplicht kost voor de universitaire student.

1737 Eerste grote werk: Israëls Baälofferdienst.
1740 Bijbel- en mengeldichten.
1743 Over de Poëtische verrukking
1746 Krijgt aanstelling bij de admiraliteit in Hellevoetsluis als opziender van de loodsen en verhuisd Smits met zijn gezin naar Hellevoetsluis. Hij blijft moeite houden zijn grote gezin te onderhouden. Maakte vaak promotie, maar ging er financieel niet op vooruit, klaagde hij.
1747 ‘Tuinzang’ opgedragen aan de commis van ’s Lands Magazijnen te Hellevoetsluis Mr. Gaulterus Simon Hulshout.
1748 Gedicht over Hellevoetsluis
1749 Vredezang opgedragen aan de zeeraden ter Admiraliteit op de Maes
1750 De ‘Rottestroom’ het omvangrijke stroomdicht.
Vanwege het succes mocht Dirk op 21 november van dat jaar een extra luxe exemplaar aanbieden aan stadhouder Willem IV. Die bezorgde hem een echte promotie, als werfschrijver van de Raed te Hellevoetsluis en tegenboekhouder van de onder Equipagemeester.
De 18e eeuwse verhoudingen waren nog niet zodanig dat men van lage komaf op eigen kracht de maatschappelijk ladder kon beklimmen, daar was bescherming van bovenaf voor nodig.
Lang heeft hij daar niet van kunnen genieten, hij werd tijdens zijn werk gebeten door een scheepshond en stierf enige tijd later aan de gevolgen.


De poëzie betreffende de Admiraliteit en Hellevoetsluis

De ‘Tuinzang’ behoort bij het zogeheten hofdicht, kenmerkend is dat het werd opgedragen aan de bezitter van een ‘hof’, een buitenplaats op het platteland met landhuis of kasteel. Het gedicht bevatte een geïdealiseerde beschrijving van het buitenleven, welke haar wortels heeft in de poëzie van de klassieke oudheid. Het bekendste hofdicht uit 1653 is ‘Hofwijck’ van Constantijn Huygens, hij was secretaris van drie stadhouders. In het geval van de ‘Tuinzang’, werd het niet opgedragen aan de eigenaar maar aan de beheerder van de tuin en gebouw, Mr. Gaulterus Simon Hulshout, commis van ’s Lands Magazijnen te Hellevoetsluis. De relatief kleine tuin wordt zo lyrisch beschreven dat men zich in de Hof van Eden waant. In tegenstelling tot het omringende gebied, de zwaarbewapende vestinghaven. Dit gegeven wordt in 16 coupletten door Smits dramatisch weergegeven.
Hierbij de eerste twee coupletten:

Waar, onder snarenspel en zangen,
Bij feestbanketten, wijn en ooft,
De vrees ’t gejuich van vreugd’ verdooft,
De grond gestaag krioelt van slangen,
En elk van de gasten boven het hoofd,
Een blinkend tweesnijdend zwaard heeft hangen:

Ik weet een oord, een vruchtbaar dal,
Waar, bij ’t gebloemte, in haag en struiken,
Ontelbare moordgedrochten duiken,
De zee vaak bruist met woest geschal;
Toch kan daar mijn geest ontluiken,
Zonder vrees voor ongeval

enz.

Passend in de tijdgeest, kan men stellen dat in de vestinghaven, met de voortdurende oorlogsdreiging, de kleine tuin achter de Admiraliteitsmagazijnen, tot onderwerp en theaterdecor wordt voor de ode en uitgroeit tot Lusthof. Een plek van pais en vree.

Een lofdicht of zang is gewijd aan een persoon, plaats of zaak. Het karakter is zeer bewierokend.
Hier, betreft het Hellevoetsluis, belangrijke oorlogshaven van de Admiraliteit op de Maes, waar de schepen werden schoongemaakt, hersteld, uitgerust en tijdens de winter geborgen. Vanwege de historische informatie die dit gedicht geeft, meent de auteur het in zijn geheel te moeten weergeven, de schrijfwijze van sommige woorden zijn aangepast ter wille van de leesbaarheid van het gedicht.

Op Hellevoetsluis
Het weerloos weergors lag in ’t ziltig nat bedolven,
Onwaard en ongeacht, verborgen voor het oog,
Doch beurde, door ’t beleid des Temmers van de golven,
In ’t eind het natte hoofd allengskens naar omhoog.
Het grijze Hellevoet, dat licht zijn naam ontleende,
Aan ’t oude Helium, verdroot ook ’t waterkruis;
Dus stichtte ’t, wijl zijn land alom om aantocht steende,
Daar zijne waterkeer en noemde ’t HELL-VOETSLUIS..
Toen viel het nut belang met noeste vlijt aan ’t slaven,
En bouwde hut en huis voor land- en waterlieden,
Voltooide dijk en kaai en groef een brede haven,
Om moede vloot bij vloot een rustplaats aan te bieden.
De Zeeraad aan de Maas liet hier ’t gezicht nauw spelen,
Of sticht er magazijn, scheepstimmerwerf en dok,
Herstelt en bergt of bouwt hier zijne zeekastelen,
Wat toen zijn waakzaamheid en voorzorg herwaarts trok.
Het raadgezantschap uit het hof van Hollands Staten
Herschiep door wal en vest met wijze zorg en trouw,
’t Gehucht in eene sterkte, om ’t open land te baten.
Het richt er ’t tuighuis op en voorts hun lustgebouw.
Sinds heft hier ook Gods kerk haar schedel naar de wolken,
En blaakt van heilig vuur om God ten dienst te staan.
Hier krielen straat en gracht van allerhande volken,
Daar voert de snelle stroom de vloten af en aan.
De loodsboot doet deez’ re staag schip op schip ontvangen,
Vanwaar de binnenloods ’t voert over ’t Hollands Diep.
Men zag Oranjes prins hier naar zijn ga’ verlangen,
Toen haar de huwelijkstrouw uit vaders rijkshof riep.
Het oost- en westerhoofd, op rijswerk, zoden, palen,
In ’t breed Flakkeenat als twee armen uitgespreid,
Gelukt het menigwerf Brittanje’s vorst te onthalen,
Ook ’t koninklijke kroost van zijne majesteit.
Men heeft hier voorts ’t bezoek van rijksgezanten, heren,
Kooplieden, reizigers, en wat men vroeg en spa,
Met sloep, pakketboot, jacht en schip ziet gaan en keren.
Zelfs is deze rede ’t veer naar ’t ver Batavia.
Al staat dan HELL-VOETSLUIS, hoe eng, hoe klein van leden,
De tomeloze storm en ’t zeegeweld ten doel,
Het wijkt geen menigte van ruimbemuurde steden,
In scheepvaart, sterkte, moed, en bezig koopgewoel.
Zulks voedt en stijft de beurs der nijvere burgerije,
Wie ’s hemels zorg tot heul, tot hulp en heil gedije.

Een lang lofdicht opgedragen aan de weledele en mogende Heeren Zeeraden ter Admiraliteit op de Maes.

‘Vredezang’.

Hierbij het begin:
Voelde eertijds ’t heidendom een blijde drift in de aären,
Als door de orakelstem, ’t gebaer der wichelaren,
’t Gekras der ravens of der dieren ingewandt,
Het heuchlijks werd voorspelt tot nut van ’t vaderlandt:
Wat blydschap moet dan ’t hart eens Christen niet bespeuren,
Als zijn verlangen, uit de ontsloten hemeldeuren,
Gods waerde huisgenoot, die niets dan heil voorspelt,
De Vrede, door een rei van zaligheën verzelt,
Gekleedt in wit gewaedt, gehult met hemelstralen,
Tot heil zijns Vaderlands, aanminnig neër ziet dalen?
Blaest thans haer adem elk een fiere zangdrift in,
’t Is dan ook billijk dat mijn blijde zangheldin
Getooit met eenen krans van frissche olyfbla’ren,
Die Schoone welkoom heet met galm van keel en snaren
Dat zij,

Een lofdicht voor Willem IV

Dankoffer aan den Doorluchtigen vorst en Heere Willem Karel Henrik Friso PRINSE VAN ORANJE EN NASSAU, ERFSTATHOUDER, KAPITEIN- EN ADMIRAEL GENERAEL Den Vereenigde Nederlanden enz. enz.

Waer rijst mijn geest? In welk schittrend licht,
O Zanggodin! Verheft mij uw vermogen?
Wat glans verrukt, verbijstert mij’t gezicht?
Wat heilstem klinkt mij toe, als uit den hoogen?
Triomf! Ik maek Vorst FRISOOS dierbre gunst!
Hoe koesteren de ORANJE zonnestralen
Mijn zangrig hart en nedrige kunst
Nu ze op mijn huis met milden luister dalen!
..enz.

de overwinning van het huis van Oranje. Oranje Blanje Bleu!

Hellevoetsluis, 8 november 2012
A.C. Pieké en J.C.H. Jansen

illustratiebewerking A.C. Pieké