De aanleiding voor dit artikel is een notitie, gevonden in de Geschiedenis van het Nederlandse zeewezen’ Deel II, geschreven door J.A. de Jonge 1879. Een deelrapportage van de schade, opgelopen tijdens de ‘Vierdaagse zeeslag’, van het vlootdeel der Republiek, dat terugviel op de Vestinghaven van Hellevoetsluis en plaatsvond tijdens de tweede ‘Engelse Oorlog’ (1665-1667).
Maria de Witt, een zuster van Johan en Cornelis de Witt, schreef het verslag aan haar neef G. van der Voort.
Transcriptie;
Dordrecht den 25 Junij 1666. Aan haren neef: G. van der Voort te Amsterdam.
Mij is medegedeeld door den Heer Backer, het is belangrijk om den toestand der vloot en de geestgesteldheid der schepelingen te leren kennen, na de behaalde overwinning.
Zij vond te Vlissingen waarheen zij ter bezigtiging der vloot met haren broeder gegaan. was, 60 schepen omtrent, ieder omt schoonst, vele waren zeer beschadigt aent want en rondhout en eenighe so doornaghelt, dat men sou geseyt hebben van het schip genaemt de Tromp ’t onmogeleyk waer geweest ’t boove waeter te houden; geen schip in de geheele vloot waer oock soo gelapt.
’t Schip Amsterdam, daer kappitein op is de heer van Meeuwen, een neef van ons, die dood kranck lagh, selfs in ’t geveght, maer hadde hem laeten in een stoel voor den mast setten, dit schip was oock schriekkelyk doornaghelt en een groot stuk van de sey af.
Zij verwonderde zich dat op een schjp van 290 menschen, maer twee dooden en 9 gekwetsten waren.
’t Is onmogelyck sou mn segghen, dat men naer sulcken schrickelyken geveght wij soo wynigh volck missen. De maets waren seer couragieus; hoorden er velen segghen, sy van harte verlangden om weer in zee te syn ende haer vyanden weer te vinden. Een sleght matroos seyde: wy hebben gevoghten maer God heeft onse vloot d’overwinninck gegeven en wij gebeen syn vaderlycke barmhartigheyd en over onse bewarinck- waren seer verwondert zoo gast soo goddelyck te hooren spreken, maer wiert my van een Luitenant geantwoortdat deur degeheele vlooth sulken godt saligheyt, waer gepleeght in’t slaen, en soo ter een ogenblick waer, sy kosten rusten, sy alle te samen Godt hadden te voet gevallen, en syn goddelycken seghen afgebeden.
Te Hellevoetsluis zag zij 10 van onzer gedevaliseerde schepen, waaronder het schip van Tromp, dat niet leek als een romp, en waren drie schoone Engelsche pryssen, waaronder het schip van Melort BERKLI * vis-admiraal van de witte vlagh dat seker waerdigh te bezien waer, om syn grootte en waer niet te veel doorschoten.
*Dit schip van lord BERKELEY was de swifture en gemonteerd met 70 stukken.
(Nagelaten aantekening van den overleden schrijver)
Hier een fragment uit het boek Johan de Witt van Dr. N. Japikse 1928. Johan heeft dan een aantal maanden op zee gevaren met de Ruyter en Tromp en is terug aan land.
——–De Witt’s directe bemoeiingen met de uitrusting begonnen ditmaal later dan in 1665. Er was, vooral door voortdurend opnieuw ter sprake komende vredesonderhandelingen in Den Haag veel belangrijks te doen, zodat hij daar zeer moeilijk gemist kon worden. Van mee uitzeilen kwam niets, al had hij het stellig gewenst. Eerst in het einde van mei begaf hij, die ondertussen de Ruyter al meermalen van goede raad had voorzien had zich naar het Nieuwe Diep (Den Helder). Op het Friese eskader na was de vloot toen tot zee kiezen gereed. De Witt hielp mee haar naar buiten te brengen en het ‘employ’ vast te stellen, wat nu geheel aan de gevolmachtigde staatsdeputatie was overgelaten. 6 juni was de raadspensionaris reeds in Den Haag terug. Hij hoefde niet lang op gewichtige zaken te wachten. Vanaf 14 juni was hij druk in de weer de toen binnenkomende berichten van de beroemde vierdaagse zeeslag aan verscheidende personen, o.a. ook aan mevrouw de Ruyter te doen toekomen. Voordat de gehele uitslag bekend werd, was hij al in Vlissingen, waar de overwinnende vloot binnenviel. Zijn allereerste indrukken, toen hij de victorie in haar volle omvanghoorde, kennen wij niet ————
Deze vrouw Maria, was ik eerder tegengekomen, als de echtgenote van Diederik Hoeufft. Een van haar zonen was Jacob Hoeufft, die later commissaris werd tijdens de bouw van de vesting en gebeiteld staat in de gedenkstenen op de revêtementsmuren Bastion I-II en Bastion VII, van de vesting. In een artikel van mijn hand worden de achtergronden belicht van de vier commissarissen, die vermeld staan op de stenen. (artikel: De admiraliteiten en de vestingbouw).
Ik stelde mij haar voor, samen op pad met haar broeder Johan. Eerst naar Vlissingen, daarna naar Hellevoetsluis, om de ravages van het zeegevecht te bekijken, daar verslag van deed en op papier zette.
Behoorlijk geémancipeerd, een goede reden om er meer te willen weten.
Vragen: wie was de neef G. van der Voort, wie de neef heer van Meeuwen? Wat waren de verbanden?
Op zoek, vond ik, door Martha S. Bakker en Mieke B. Smits-Veldt, gepubliceerde brieven, van o.a. Johanna de Witt, de oudste zuster van Johan en Cornelis. Deze brieven, geven een inkijk in het dagelijks leven van de uitgebreide familie.Omdat voor mij de zus van de gebroeders Maria de Wit , de aanleiding was tot dit artikel, heb ik mij beperkt tot de ’twee zussen’en de twee schoonzussen, zij stonden het dichtst bij de gebroeders de Witt;
Johanna en Maria de Witt, Maria van Berckel, de vrouw van Cornelis en Wendela Bicker de vrouw van Johan de Wit.
Johanna – Maria – Maria van Berckel -Wendela Bickers
Mr. Dr. Cornelis de Witt werd geboren 15 juni 1623 te Dordrecht en overleden 20 augustus 1672 ’s Gravenhage, was de twee jaar oudere broer van Johan de Witt. Hij was lid van de vroedschap, regent in Dordrecht. Tevens een van de leidende figuren van de Staatsgezinden en behoorde hij tot de bekendste Nederlanders van zijn tijd. Zijn functies1654-1672 ruwaard van Heerlijkheid Putten. 1660-1672 baljuw van Beijerlanden 1666-1667 burgemeester Dordrecht. In 1666-1672 gevolmachtigde van de Staten-Generaal en in deze functie aanwezig bij de Tocht naar Chatham (1667).
Mr. Dr. Johan de Witt werd in 1625 te Dordrecht geboren als tweede zoon. Johan en Cornelis werden in 1641 naar Leiden gestuurd om rechten te studeren. Behalve in rechten was de jonge Johan ook zeer geïnteresseerd in wiskunde en werd een begenadigd wiskundige. In 1671 schreef hij een boek: ‘Waardije van Lijf-renten naar proportie van Los-renten’. Een van de eerste boeken waar statistiek- en kansberekeningen worden toegepast. Men beschouwt hem als de grondlegger van de verzekeringswiskunde. Na drie jaar studie gingen de beide jonge heren met hun vader Jacob mee op een diplomatieke reis naar Denemarken en Zweden. Hierna maakten ze nog een twee jaar durende rondreis door Frankrijk en Engeland om hun opvoeding te voltooien. Terug in Nederland vestigde Johan de Witt zich als advocaat in Den Haag. In 1650 werd hij, 25 jaar oud op dat moment, benoemd tot pensionaris van de stad Dordrecht. Zo kwam hij terecht in de Staten van Holland, waar hij al snel opviel door zijn scherpe geest. De Staten van Holland benoemden in 1653 de jonge, slimme Johan de Witt als raadpensionaris. Hij trad aan in een periode waarin de Republiek de hoogtijdagen van haar macht en rijkdom beleefde. Op de Dam in Amsterdam verrees een nieuw Stadhuis, kunstenaars als Rembrandt en Vermeer schilderden hun nog altijd wereldberoemde doeken. De Republiek kreeg intussen ook in toenemende mate last van twee vijanden: Engeland en Frankrijk. Engeland zuchtte onder de dictatuur voor Oliver Cromwell en beleefde daarna allerlei intriges rondom (protestantse en katholieke) koningen. In Frankrijk begon omstreeks 1660 de imperialistische Lodewijk XIV (de Zonnekoning) zich te roeren. Johan de Witt probeerde met beide mogendheden op goede voet te blijven, wat het meest gunstig was voor de handel. Maar zo eenvoudig was dat niet zoals de geschiedenis heeft laten zien.
In 1918, werd in Den Haag vlakbij de Gevangenpoort een standbeeld opgericht voor Johan de Witt, onthuld door koningin Wilhelmina. Op het standbeeld staat: leider en dienaar der Republiek, vormer harer machtigste vloten, verdediger der vrije zee, verzorger van ‘slands gelden, wiskundige, een volmaakt Hollander.
I ) Johanna de Witt 1617-1692 was het oudste kind (drie kinderen voor haar waren jong gestorven) uit een Dordts gezin dat behoorde tot de belangrijkste Hollandse regentengeslachten, met sterke Staatsgezinde, antistadhouderlijke sympathieën.
Johanna’s vader, Jacob de Witt, zat tussen 1618 en 1650 bijna doorlopend in de Dordtse stadsregering en was onder andere wel zesmaal burgemeester. Johanna’s broer Johan, nam tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk een zeer grote machtspositie in. Ingezet door vader en grootvader, beheerste hij op den duur via familierelaties het hele Hollandse regentenapparaat,. Via huwelijken, met andere vooraanstaande families zoals De Beveren – Heymans – Van Meeuwen -Stoop – De Graeff – Bicker – Deutz – Trip – Hoeufft – Slingelandt enzovoort, legden de De Witten een enorm invloedrijk netwerk aan over de Republiek.
Johanna had een gedegen opleiding aan de Franse school genoten en trouwde op haar twintigste, met de vijf jaar oudere Jacob Cornelisz van Beveren 1612-1676, Heer van Zwijndrecht en behorende bij een andere belangrijke Dordtse regentenfamilie. Evenals zijn broer en schoonvader bekleedden Jacob van Beveren allerlei hoge bestuursambten in Dordrecht, onder anderen viermaal dat van burgemeester.
Johanna wordt in de litteratuur ‘Vrouwe van Zwijndrecht’, genoemd. Naast het bestieren van het eigen gezin, keek ze haar hele leven lang met grote toewijding, om naar haar broers. Een echte moeder van de familie, een familie waarvan zij zich de hoge status zeer bewust was.
De dag dat Johan samen met zijn broer Cornelis door het volk in Den Haag werd vermoord, bleef Johanna in Den Haag en was zij als enige getuige van de gruweldaden. Johanna zelf, nam de leiding van de familie over: ze had al voor het bloedbad haar vader en Johans kinderen in veiligheid laten brengen, en de dag na de ramp zond ze de kinderen met de familiekoets naar weer een andere plaats. De wijnkelder werd van het Haagse huis van Johanna’s echtgenoot geplunderd. Zijzelf nam haar vader mee naar Dordrecht.
Haar bewaarde, grotendeels onuitgegeven brieven aan de Witt bevatten een schat aan materiaal over wat haar bezighield. Uit hetgeen gepubliceerd is blijkt ze een zeer ondernemende en doortastende vrouw geweest te zijn, die de financiën van haar gezin regelde voortdurend in de weer was om de positie van de familie, de onderlinge relaties en goede contacten daarbuiten te handhaven. Zij correspondeerde tevens met haar broer Johan over staatszaken.
In verschillende brieven komt ook de grote zorg voor de nakomelingen tot uiting, van wie het overleven zo onzeker was. Van de acht kinderen werden alleen de twee dochters Alida en Lidia van Beveren volwassen en overleefde de ouders. Ook zij trouwden in oude regentenfamilies: Pompe van Meerdervoort en de Van der Dussen.
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 16 augustus 1653
Mijnheer en broeder,
de meubels, waarvan de lijst hier bijgevoegd is, zijn in de schuit van Jacob de schipper geladen; en ik denk dat het goed zou zijn als uw bediende samen met Grietje het zo regelde dat deze het beste aanstaande maandag ’s morgens vroeg in het huis geplaatst worden, zodat ze niet beschadigd raken. Grietje heeft toegestemd om u enige weken als keukenmeid te dienen totdat daarin voorzien zal zijn door een ander.
Als ik in orde ben zal ik maandag ’s morgens vroeg hier vandaan gaan, en als ik de meubelen dan, als ik ’s middags aankom, in het huis zou aantreffen, dan zou ik kunnen zien of ik nog zoveel orde op zaken kan stellen dat wij de volgende nacht in het huis zouden kunnen slapen. Wilt u alstublieft ook regelen waar Grietje voor ’n nacht het beste kan slapen, bij juffrouw Verbies of bij tante Veer; want zij wil liever niet alleen in het huis slapen, omdat zij heeft horen zeggen dat het daar spookt. Ik ben enige dagen wat koortsig geweest: ik heb me gisteren gepurgeerd en vandaag heb ik erg gezweet; ik hoop dat het hiermee over is. Hiermee zal ik eindigen en verblijven, met hartelijke groeten, mijnheer en broeder,
uw dienstwillige en toegenegen zuster,
Johanna de Witt.
Toelichting op het voorafgaande: toen Johan de Witt, sinds 1650 pensionaris van Dordrecht, in 1653 als raadpensionaris naar Den Haag moest verhuizen, stond Johanna hem met raad en daad terzijde.
Omdat haar broer nog vrijgezel was, bemoeide ze zich intensief met het huren van dienstmeisjes, of de aanschaf van kleding en huisraad.
Ze kwam van tijd tot tijd over naar Den Haag, hoewel ze in Dordrecht ook de zorg had voor haar eigen huishouden en dat van haar vader, die in 1645 weduwnaar was geworden.
Uit deze brief blijkt onder andere dat ze haar eigen dienstmeisje Grietje tijdens de verhuizing uitleende aan haar broer.
Het meisje durfde echter niet alleen in het vreemde huis slapen, omdat ze bang was voor spoken. het huis Assendelft op het Westeinde dat Johan de Witt in 1653 huurde (tegenwoordig de ambtswoning van de Engelse ambassadeur); juffrouw Verbies deze beheerde het logement van de heren van Dordrecht aan de Vijverberg; hier had Johan de Witt als gedeputeerde van Dordrecht tijdens zijn verblijven in Den Haag gewoond; tante Veer Cornelia van den Corput, zuster van Johanna’s moeder en vrouw van Quinten de Veer, baljuw van Den Haag; gepurgeerd indertijd een beproefde therapie bij ziektes).
Aan de Vrouw van Zwijndrecht. 3 oktober 1653
‘Mevrouw en waarde Zuster,
Tot nu toe heeft mij de tijd ontbroken, immers noodzakelijke affaires hebben mij verhinderd om u alleen met woorden te bedanken over de buitengewone moeite en de voortdurende zorg, die ’t u belieft heeft aan te wenden en te dragen, ten einde ik door gebrek aan de nodige assistentie, niet van alle huiselijke gerief verstoken blijf en dat dit voor problemen zou zorgen.
En heb ik derhalve, alhoewel wat laat, nochtans met een oprechte genegenheid daarover de uiterste plicht van dankzeggingen bij deze willen doen, hopende dat er aanleidingen zullen worden geboren om niet met woorden alleen, maar dit werkelijk te betonen, dat ik als ik mij niet houd aan de hiervoor genoemde reden in diepe schuld zal vervallen en dat ik degene ben die zijn schulden niet gaarne onbetaald laat staan. Omdat U mij toezeggingen heeft gedaan te willen presteren met verdere hulp en wederom hierheen te zullen overkomen, zo heb ik wel de vrijmoedigheid durven nemen u bij deze te verzoeken dezelfde zaken daarna zoveel als mogelijk, te willen schikken, dat zulks hoe eerder hoe liever mogen geschieden, omdat ik momenteel, zolang de afwezigheid van de Heeren Staaten, beter tijd en gelegenheid heb om ’t een en ander, ’t geen nodig of dienstig zou mogen wezen, met U te overwegen en de voorts mij ook tot U goedkeuring enige mate te laten vinden. Om die reden er vast vanuit ga dat U, volgens gedane beloften en in de aanstaande weken hierheen zult komen, zal deze hiermee besluiten, verblijvende,
Mevrouw en de waarde zuster,
U nederige dienaar en ‘zeer genegen broer’
Van de Vrouwe van Zwijndrecht Dordrecht. 5 oktober 1653
Mijnheer en broeder,
Uw aangename brief van de 3de, heb ik in goede orde ontvangen, maar hoewel U met een overvloed van beleefde woorden mij schijnt te willen overtuigen, dat mijn geringe diensten enige mate het goede onthaal en het aangenaam gezelschap dat ik te uwen huize heb genoten, zouden hebben kunnen compenseren, zo ben ik nochtans wel verzekert, dat ik daarover ten hoogste verschuldigd blijf, en zou ook niet hebben nagelaten door een briefje van dankbaarheid ’t zelfde aan u bekent te maken, ware het niet dat ik altijd had gevreesd, dat het voor u moeilijk zou zijn geweest door een brief van zo weinig importantie opgehouden te worden, terwijl ik wel weet dat U niets zo schaars heeft als de tijd; doch zal mij daar altijd aan houden gelijk ik ben, ten hoogste verplicht en nu eenmaal het verlangen en gelegenheid heb ’t zelfde te kunnen terugdoen.
Aangaande mijn reis naar u, is voor de komende dagen niet geschikt, deels omdat ons eerwaarde vader nu hier is en dat ik vrees dat hij door mijn afwezigheid al enige ongemak zal ondervinden en daarbij hier weinig orde in mijn huishouden blijft, wanneer ik weg ben, het andere is, omdat het nachtmaal hier over acht dagen voor de eerste reis zal worden uitgedeeld en ik wel deze heilige actie gaarne zou willen bijwonen, zodat het mij geschikt lijkt in ’t eerste van de week daaraan zijnde de 13de of – de 14de weer bij U te komen: doch indien Uw persoonlijk van oordeel bent, dat mijn presentie voor die tijd Uw enigszins dienstig mocht zijn, ben ik bereid mij zo spoedig mogelijk naar u te vervoegen.
Hiermede zal ik haastig eindigen en verblijf ik enz.
Aan de Vrouwe van Zwijndrecht, 7 oktober 1653
Ik zal de beantwoording op de hoffelijke woorden vervat in uw brief van de 5de van deze maand uitstellen tot bij tijd en wijlen en hier gebruik van maken, bij deze een verzoek, zover u nog enige stof over heeft om daarmee de kussens, die in uw koets*liggen, te kunnen bekleden, zo lief wilt zijn, zoveel stof hierheen te brengen. Verschillende plekken van de desbetreffende kussens zijn ten ene male door de mot aangevreten en behoorlijk zichtbaar geworden, zodat het bekleden meer en meer noodzakelijk wordt.
Waarmee ik eindig, zal blijven enz.
*de koets van Johanna was aan Johan geschonken.
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 12 februari 1656
Ik heb gisteren ten huize van onze geëerde heer vader een jonge vrouw gezien die zichzelf aanbood om als min bij u te wonen. Zij is hier een bakkersdochter, haar ouders zijn fatsoenlijke mensen. Haar man is naar Oost-Indië; hij was ook bakker maar hij paste niet goed op zijn zaken en daarom konden zij niet aan de kost komen.
Zij is nu ongeveer zes weken geleden bevallen van haar tweede kind. Het oudste, dat zij zelf gezoogd heeft, leeft en is heel flink, het heeft van haar overvloedig te drinken gehad, zegt zij; maar het jongste is in het begin van het kraambed gestorven, zodat er nu bij haar slechts door twee of drie jonge hondjes gedronken wordt. Zij zegt dat zij heel veel zog heeft; het was een mooie blanke vrouw, zij had mooie borsten en goede tepels. Ik zei dat ik vreesde, omdat er alleen door honden bij haar gedronken wordt, dat haar zog minder zou worden, maar zij en haar moeder die bij haar was, verzekerden dat zij heel overvloedig te drinken had. Voor zekerheid hierover zou men echter alleen op haar eigen woord kunnen afgaan en ik kan moeilijk geloven dat twee of drie jonge honden net zoveel kunnen drinken als een flink kind, en de natuur is niet gewoon meer voedsel naar de borsten te zenden dan wat er dagelijks uit getrokken wordt, maar als er meer aan haar getrokken wordt zal het vanzelf wel meer worden, omdat zij nog maar zo kortgeleden bevallen is en indien zij van nature veel zog heeft, zoals zij zegt. Zij heeft nog nooit gediend, maar zij heeft bij haar ouders thuis het werk gedaan, zij kan wel klein goed wassen, netjes linnengoed naaien en is gewillig om alles te doen wat men haar zou opdragen. Zij was goed en netjes gekleed. Zij heeft nooit met kinderen omgegaan behalve met die van haarzelf, die zij vanaf het begin tot nu toe altijd bij zich heeft gehad. Die zouden nu hier bij vrienden van haar blijven als zij in een andere stad zou gaan wonen. Zij wil best eens naar Den Haag komen, als u of uw lieve vrouw haar zou willen zien en spreken. Ik heb het op me genomen hierover eens te schrijven en zij heeft verzocht of men haar zo spoedig mogelijk zou kunnen zeggen of u zin in haar zou hebben. Als u zou kunnen wachten op de min van zuster Hoeufft*, dan zou dat naar mijn oordeel beter zijn, hoewel deze mooier is, en beter en netter gekleed, omdat men van de eerste zeker weet dat zij genoeg zog heeft en dat ze vriendelijk is, licht slaapt en zorgzaam is voor het kind. Maar die andere zou wel al de bovengenoemde kwaliteiten kunnen hebben, maar men kan dat niet zeker weten,
Johanna de Witt
*(zuster Hoeufft is Maria de Witt, de andere zuster van Johan de Witt, die getrouwd was met Diederik Hoeufft).
Johanna de Witt aan Johan de Witt, Dordrecht, 12 februari 1656
Toelichting: inmiddels was Johan de Witt getrouwd en had zijn vrouw hun eerste kind, Anna, gekregen.
Op zijn vraag of Johanna misschien een geschikte min (voedster) wist, ging zijn zuster weer snel tot actie over.
Hoewel de medische autoriteiten algemeen de lof van eigen borstvoeding zongen, zocht men in gegoede kringen meestal toch gauw een min, maar men zag er wel nauwlettend op toe wie men in huis haalde om het kind te zogen. Vaak gaf men een min aan elkaar door.
In de volgende, slechts ten dele bekende brief, doet Johanna aan haar broer uitvoerig verslag van het resultaat van haar bemoeienis.
Er blijkt onder anderen uit dat een min zich als overbruggingsmaatregel kon laten zogen door jonge hondjes.
Toelichting op het voorafgaande: vader Jacob de Witt, die toen nog in Dordrecht woonde, maar het jaar daarop als raad en rekenmeester van de domeinen ook naar Den Haag zou verhuizen, waar hij bij zijn zoon ging wonen.
(Naar aanleiding van het besluit dat de raadspensionaris naar zee gaat om deel temen aan de tweede Engelse oorlog schrijft Johanna deze brief).
Van de Vrouwe van Zwijndrecht, 8 augustus 1665
–—Ik had wel gehoopt zaterdag voor uw vertrek uit Den Haag nog persoonlijk afscheid te hebben kunnen nemen, maar had de pech, u niet te treffen en was daarna van plan geweest met mijn lieve man nog een reis naar Den Helder te doen, om u daar te zien, maar ik begrijp dat de vloot zeer spoedig zal uitvaren en wij nu niet van huis kunnen en vrees dat het niet gaat lukken. Ik had mij wel gewenst enig idee te hebben wat de redenen zijn dat u deze grote en waarschijnlijk ruïneuze beslissing voor de familie en vrienden heeft doen nemen waarover allen murmureren en verbaasd zijn. Doch ik zie wel dat wij naast anderen in een blinde onwetendheid daarnaar zullen moeten raden. En zal ondertussen niet nalaten altijd de Almachtige god te bidden, u te sparen tot Ere zijn naam en zaligheid. Blijvende en gelijkertijd mijn ’tranen te drogen,
Mijnheer en zeer lieve broer’ en waarde broer enz,.
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 17 oktober 1669
Mijnheer en broeder,
uw beide brieven, de ene aan mijn man en de andere aan mij geadresseerd, gedateerd op de vijftiende van deze maand, met de rekening van de wijn, zijn ons in zeer goede orde ter hand gesteld. Wij bedanken u zeer hartelijk voor de genomen moeite, zowel voor het bestellen van de wijn als voor het nazien van de lenen, en ik zend u hierbij drieëndertig gulden en twee stuivers aan geld voor de afrekening van de wijn, hetgeen het bedrag is van het okshoofd dat wij hebben ontvangen.
Juffrouw Van der Linden heeft mij een brief van u laten zien waarin u haar zeer vriendelijk uitnodigt om zich een tijdje bij u thuis te komen verpozen, waarmee zij buitengewoon blij was, omdat zij daaruit opmaakte dat u nog zo welwillend over haar dacht. Zij heeft mij verzocht om u namens haar allerhartelijkst te willen bedanken en erbij te zeggen dat zij nu niet goed van huis weg kan, omdat haar meid tegen ‘Allerheiligen’ gaat verhuizen, zodat zij dientengevolge nog moet wassen, schuren et cetera.. Maar aangezien ik uit de voornoemde brief aan juffrouw Van der Linden opgemaakt heb dat u nu wat ontlast schijnt te zijn van uw zware beslommeringen, verzoek ik u heel vriendelijk of u ons de eer wilt doen ons enige dagen te komen bezoeken samen met uw lieve kinderen. Daarmee zou u ons veel plezier doen, alsook onze vele vrienden hier, die allen heel graag het geluk van uw aanwezigheid zouden genieten. En als ik het geluk zou mogen smaken een of twee van uw kinderen voor een maand of twee als gezelschap te mogen houden, dan zou dat mij zeer aangenaam zijn. Ik durf nicht De Witt niet speciaal hierom te verzoeken, aangezien wij haar hier weinig vermaak kunnen bieden, vooral niet in het winterseizoen, maar als zij er zin in zou hebben om onze vrienden hier wat te leren kennen, dan kan dat zowel in de winter als in de zomer gebeuren. Maar als u liever een of twee van de jongsten zou kunnen missen zou mij dat even aangenaam zijn. Ik zal dan eindigen in de hoop dat mij het ene of het andere gegund zal worden en ik verblijf, met nederige beleefde groeten aan u, aan mijn zeer geëerde heer vader en aan alle hooggeëerde vrienden bij u thuis,
uw nederige dienares en toegenegen zuster,
Johanna de Witt
Toelichting van het voorafgaande: in 1669, een jaar nadat Wendela Bicker was overleden, betrok Johan de Witt het huis op de Kneuterdijk dat ook nu nog bekendstaat als het Johan de Witthuis.
Zijn vijf kinderen, Anna (1655), Agneta (1658), Maria (1660), Johan (1662) en Jakob (1667); nog levende, nu moederloze kinderen verhuisden met hem mee, zijn vader woonde nu ook bij hem in huis, en hij had zijn zwager en schoonzuster Bicker van Swieten als naaste buren. Johanna is ook nu weer druk bezig met huishoudelijke zaken; ze voelt zich medeverantwoordelijk voor de opvoeding van de kinderen van haar broer en vraagt of er een paar niet kunnen komen logeren.
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 19 december 1669
Mijnheer en waarde broeder,
ik heb van mijn schoonzoon Van der Dussen begrepen dat in de Delftse vroedschap gunstig beschikt is op het verzoek van ritmeester Brassart en zijn familie dat al zijn kinderen als ingeborenen of burgers van Delft zullen worden aangenomen, ook al zouden die ergens anders geboren worden; en dat er ook tegelijk besloten is een commissie in te stellen om te onderzoeken of men niet aan enige anderen hetzelfde recht zou behoren toe te kennen. En dus heeft mijn schoonzoon Van der Dussen goede hoop dat tijdens het onderzoek van de voornoemde commissie aan zijn kinderen onder een of ander voorwendsel ook wel ditzelfde recht toegekend zal kunnen worden. Derhalve is mijn vriendelijk verzoek of u eens met pensionaris Van der Dussen over deze zaak zou willen spreken en hem er wat toe zou willen aanzetten om de bovengemelde commissie wat snel op gang te doen komen, zodat het niet verzandt. Naar ik begrijp zou pensionaris Van der Dussen hiertoe zelf al zeer genegen zijn en behalve dat af en toe een van onze kinderen hiervan soms aanmerkelijk zou kunnen profiteren, zou het ook zeer aangenaam zijn voor de heer Pieter van der Dussen, de broer van mijn schoonzoon, die heel graag zou zien dat er iemand uit zijn vaders familie in aanmerking zou kunnen komen voor toelating tot de regering te Delft. Hij zal zelf met u over deze zaak komen spreken en u wat breder informeren over zowel hetgene wat er al gebeurd is als wel over hetgene dat er nog gedaan zou kunnen worden en om uw voorspraak verzoeken.
Uw kinderen, benevens de verdere familie hier verkeren allen in zeer goede gezondheid, de Here zij geloofd. Hiermede zal ik eindigen na u hartelijk dank gezegd te hebben voor het goede onthaal, de eer en de bijzondere vriendschap die wij bij u thuis genoten hebben, en verblijf ik, mijnheer en waarde broeder,
uw nederige dienares en toegenegen zuster,
Johanna de Witt
Toelichting van het voorafgaande: deze brief van Johanna geeft blijk van het familiebeleid om te proberen de macht en de banen binnen de familie te houden.
Het betreft een lobby om voor Johanna’s kleinkinderen burgerrechten als ingeborenen van Delft te verkrijgen, ook al waren zij niet binnen de stadsgrenzen geboren. Johan de Witt, die zelf niet in zijn vaderstad geboren was, had al voor zijn eigen kinderen zulke rechten als burgers van Dordrecht verkregen.
Men had een vooruitziende blik: het bezit van het burgerschap van een stad was voorwaarde om in de regering van een stad gekozen schoonzoon Nicolaas Ewoutsz van der Dussen, die behoorde tot een belangrijke regentenfamilie in Delft.
Hij was getrouwd met Johanna’s dochter Lidia van Beveren, uit welk huwelijk op 1 januari 1669 een zoon, Ewout was geboren.
Er zouden nog meer kinderen volgen; ritmeester Brassart waarschijnlijk een lid van de Delftse regentenfamilie Brasser; pensionaris Van der Dussen Pieter van der Dussen sr.; uw kinderen Anna en Johan jr., die inmiddels een tijdje bij hun tante Johanna logeerden.
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 3 februari 1670
Mijnheer en waarde broeder,
uw brief die gisteren geschreven is, heb ik vandaag in goede orde ontvangen en hoewel ik niet weet of ik zeker toegezegd heb om bij het begin van de eerste vergadering naar Den Haag te komen, zal ik voor u nu evenwel verschillende redenen kunnen aanvoeren waarom het niet door kan gaan, zelfs al was het afgesproken geweest. Er zijn namelijk nog verschillende diners ophanden waarbij nicht De Witt ongetwijfeld met de jongelui uitgenodigd zal worden. Verder hebben wij begrepen van de vrachtschipper van Den Haag dat hij afgelopen zaterdag met een trekschuit met twee paarden nog nauwelijks door de Schie kon komen en met deze vorst zal er waarschijnlijk morgen niet gevaren kunnen worden. Ten derde heeft Ewoutje van der Dussen de kinderpokken, zodat mijn dochter niet graag zou zien dat ik nu van huis ging, en ook zou ik liever in Den Haag zijn als de dagen wat langer zijn en het waarschijnlijk wat mooier weer is. Wij zullen namelijk enige orde op zaken moeten stellen in de tuin, aangezien de tuinman gaat verhuizen en wij nog geen andere hebben. Dus u kunt ervan verzekerd zijn dat ik, zodra alle moeilijkheden uit de weggeruimd zijn, met nicht De Witt uw dochter over zal komen; maar ik hoop dat zij dan ook weer met mij hier zal mogen komen, want wij beginnen nu pas wat aan elkaar te wennen en ik zou niet graag zo snel van haar lieve gezelschap beroofd worden.Hiermee verblijven wij na onze beleefde groeten, mijnheer en waarde broeder, uw nederige dienares
en uw toegenegen dochter,
Johanna de Witt
-Ik heb begrepen van neef Nicolaas Stoop dat mijn broer de ruwaard* koorts heeft en helemaal niet in orde is; ik zou graag willen weten hoe het ermee is.
Toelichting van het voorafgaande: intussen ondervond Johan de Witt meer en meer politieke tegenstand bij zijn anti-Oranje maatregelen.
Pas na lange onderhandelingen zou hij op de vergadering van de Staten-Generaal in maart 1670 de andere gewesten zover krijgen, dat ze toestemden in het al in 1667 door Holland uitgevaardigde Eeuwig Edict (en dus in de onverenigbaarheid van stadhouderschap en opperbevel).
In deze brief voert Johanna vele excuses aan om voor deze gelegenheid toch maar niet naar Den Haag te komen.
Ze zou waarschijnlijk in gezelschap van haar man zijn gegaan, die als gedeputeerde bij de Staten van Holland toch naar Den Haag moest, en had dan de oudste dochter van haar broer, die weer bij haar logeerde, naar huis kunnen brengen. Ze groet Johan mede namens haar nichtje.
Nicolaas Stoop een zoon van Dirk Stoop, die getrouwd was met Maria de Witt, Johanna’s tante;
*de ruwaard Cornelis de Witt, die verschillende hoge ambten bekleedde, onder anderen die van baljuw en ruwaard van Putten).
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 20 februari 1670
Mijnheer en waarde broeder,
ik heb met genoegen van uw dochter, mijn lieve nicht, begrepen dat wij mogelijk zo gelukkig zullen zijn u aanstaande zaterdag hier te zien, indien er goed te reizen valt. Ik heb begrepen dat er op het ogenblik over de dijk, ten gevolge van de dikke sneeuw, heel goed te rijden valt, en bij het veer van IJsselmonde rijdt men zonder enig gevaar over het ijs. Maar voor het geval dat u hierheen komt, zoals ik hoop en ook zeer vriendelijk verzoek, dan verzoek ik u ook dat dit niet zal zijn om uw dochter te halen, want die zou ik graag zelf weer naar huis brengen en als het water open was geweest, dan zouden wij waarschijnlijk deze week naar u toe gekomen zijn. Maar zoals ik al eerder heb geschreven: wij zouden graag spoedig in onze woning en tuin in Oosterbeek wat orde op zaken willen stellen, maar zolang de sneeuw blijft liggen kunnen wij daar niet naartoe gaan om iets aan de tuin te laten doen. Dus we zouden liever niet vanhier vertrekken voor de sneeuw wat weggedooid is, temeer ook daar ons huis onder zo’n dikke laag sneeuw ligt dat ik vrees dat, als het begint te dooien, het erg zal gaan lekken en dat hier dan wel wat goed toezicht nodig zal zijn. Wij zullen onze reis evenwel zo spoedig mogelijk proberen te maken, en in elk geval moeten we tegen de burgemeestersverkiezingen weer thuis zijn, hetgeen nog maar drie weken duurt, zodat u zich er geen zorgen over hoeft te maken dat wij onze nicht hier al te lang zullen proberen te houden.
Indien u zaterdag hier komt, zoals wij hopen, en ons al was het maar vijf of zes dagen het genoegen van uw gezelschap zou willen vergunnen, dan hoop ik dat wij samen naar Den Haag zouden kunnen vertrekken, maar op maandag zou dat niet kunnen, om verschillende redenen.
Hiermee zal ik dan eindigen met beleefde groeten en in de hoop dat u het zo zult regelen dat u ons tot het einde van de komende week gezelschap kunt houden, verblijf intussen,
mijnheer en waarde broeder,
uw nederige dienares
Johanna de Witt
Toelichting van het voorafgaande: na ruim twee weken heeft Johanna haar nicht Anna nog steeds bij zich in Dordrecht.
Johan de Witt heeft aangekondigd dat hij nu zelf (over besneeuwde wegen en ijs) naar Dordrecht zal reizen.
Voor het einde van de maand zou hij inderdaad zijn dochter weer mee naar huis nemen, in het gezelschap van zijn zuster en zijn zwager.
Deze keerden weer terug voor de burgemeestersverkiezingen in Dordrecht, waarvoor Johanna’s man op de nominatie stond
Aan Johan de Witt, Dordrecht, 8 december 1670
Mijnheer en zeer waarde broeder,
uw brief gedateerd op de vijfde november, maar waarvan ik aanneem dat het de vijfde van deze maand moet zijn, heb ik samen met de erbij gaande rouwkleren goed ontvangen en ik heb al zodanig orde op zaken gesteld dat uw dochters gisteren, op gepaste wijze in de rouw gekleed, met mij naar de kerk en vervolgens op visite zijn geweest, waartoe de voornoemde rouwkleding zeer wel vermaakt kon worden. Mijn bovengenoemde nichten, uw dochters, maken het heel goed en zijn wel genegen om mij nog wat gezelschap te houden als u het goedvindt. Maar Maria heeft wat gehoest en zegt dat er voor haar al enige tijd geleden een bontje besteld is, dat voor haar gemaakt zou worden om, om haar hals te dragen, hetwelk zij graag toegezonden zou krijgen.
Met het kraambed van mijn dochter Van Meerdervoort gaat alles naar wens, maar zij heeft een zware, moeilijke bevalling gehad. Zij was van plan geweest de min van haar jongste kind, dat een zoontje is, voor dit kindje aan te houden. Het is een zeer vriendelijke vrouw, die zij nooit boos heeft gezien, vrolijk en naar het schijnt heel gezond en zij heeft overvloedig veel te drinken. Zij zoogt op ’t ogenblik nog mijn dochters kind, en indien de min geen goede betrekking kan krijgen, dan zou mijn dochter het laten drinken tot het voorjaar. Het kind is ook zeer vrolijk en gedijt goed, maar het slaapt weinig zodat het veel drinkt.
Mijn dochter heeft echter wel minnen gehad die meer verstand hadden. Zij is net goed genoeg om het kind te wassen en te verschonen, maar zij heeft geen benul van het aardig aan te kleden. Zij heeft zelf wel goede en mooie kleren, maar zij weet ze niet goed te schikken, of ze heeft zo’n figuur dat ze haar nooit fraai staan. Haar zog is nu anderhalf jaar oud. Zij is een getrouwde vrouw en ze heeft een kind dat hier uitbesteed wordt. Haar man is op reis, volgens haar naar Spanje, maar hij zal waarschijnlijk wel niet terugkomen, denkt ze, omdat hij met stille trom uit Den Haag, waar zij met hem woonde, is vertrokken en haar heeft laten zitten met haar kind en ook nog drie eerdere kinderen die hij bij een andere vrouw had en voor wie de diaconie in Den Haag de zorg op zich heeft moeten nemen. Dus omdat hij wel wist dat hij het in Den Haag verbruid had, heeft hij vanaf het schip waarmee hij wegvoer geschreven dat hij naar Spanje voer en nooit meer terug zou komen, en sindsdien heeft ze niets meer van hem gehoord. Zij zou wel genegen zijn om bij mevrouw Van Swieten als min te dienen. Zij heeft in Den Haag op de markt in de Doelaart als meid gediend en is van daaruit getrouwd, als ik het goed onthouden heb. Ik heb bij die mensen naar haar geïnformeerd toen ik haar voor mijn dochter huurde en die prezen haar zeer. Mevrouw Van Swieten zou daar zelf nog navraag kunnen doen. Ik zelf zou er niet aan twijfelen, al is haar zog nog zo oud, of zij wel genoeg zou hebben, want mijn dochter heeft hiervoor een Engelse min gehad, die wel vier jaar heeft gezoogd en tot het laatste toe overvloedig zog had.
Maar mevrouw Van Swieten gelieve te schrijven wat zij wat dit betreft zou willen. Ik hoop dat als deze vergadering van de Staten van Holland uiteengaat, u ons het genoegen zult doen om ons wat gezelschap te komen houden, waarnaar wij hartelijk verlangen.
Intussen verblijven wij, na het aanbieden van onze diensten, mijnheer en zeer waarde broeder,
uw nederige dienares en toegenegen zuster,
Johanna de Witt
=Dominee Oostrom, die hier gisteren acht dagen geleden beroepen is, heeft drie keer hier gepreekt en iedereen is steeds heel tevreden over hem.
Toelichting van het voorafgaande: de Witts dochters Agneta en Maria logeerden bij hun tante in Dordrecht, toen een oom van hun moeder, Jacobus Trip, overleed.
Hun vader vroeg aan Johanna om te zorgen voor rouwkleding, die de meisjes zes weken moesten dragen.
Hij stuurde wat oude manteltjes, die volgens de nieuwe mode vermaakt konden worden.
Ook vroeg hij zijn zuster om uit te kijken naar een min voor Cornelia Bicker van Swieten, die twee maanden later moest bevallen.
Inmiddels was het jongste kind van Johanna’s oudste dochter, Alida Pompe van Meerdervoort-van Beveren, bij de geboorte gestorven, waardoor de min van het voorlaatste kind, die men had willen houden voor de nieuwe baby, beschikbaar was.
Opvallend is weer de aandacht die aan de achtergrond van de min besteed wordt. In het algemeen had men ook het liefste een getrouwde vrouw wier echtgenoot van het toneel verdwenen was: netjes getrouwd, maar toch geen kans op een nieuwe zwangerschap waardoor het zog zou stoppen.
Van Johan de Witt
Aan de Vrouwe van Zwijndrecht 7 mei 1671.
— Ik had nauwelijks getwijfeld, of de besloten afsluiting van een lening op lijfrenten zou zonder enige contradictie van de leden effect gesorteerd hebben, maar gisteren en vandaag zijn alhier ontvangen twee gelijkluidende brieven, daarbij werd deze zaak afgekeurd, te weten: de ene kwam van Hoorn en de andere van Purmerend. De heren van de Gecommiteerde Raden zullen naar het zich laat aanzien, morgen een verzending naar burgemeester en de vroedschappen van deze steden verordenen, om dezelfde, is ’t doenlijk, tot conformiteit met de andere leden te doen beschikken, om zo de voorgeschreven onderhandeling te doen bespoedigen.—-
Aan de Vrouwe van Zwijndrecht 13 mei 1671.
–— De steden Hoorn en Purmerend hebben eindelijk laten mee beschikken tot de voortgang van de voorgestelde afsluiting van de lening van tien miljoen op lijfrenten, welke ik vervolgens mijn plicht vind U bij deze te ventileren, dat ik, naar zorgvuldige overwegingen van de waarde van lijfrenten op een of twee lijven, bevonden heb, dat een gulden lijfrente op twee lijven, zijnde in haar jeugd, dat is van 5,6,7,8,9,10,11,12- of daaromtrent, waard is tussen de 18 en 19 gulden en de zulks meer is dan de prijs waarop die bij haar Edel Groot Mog. verkocht werden; dat van de andere kant een gulden lijfrente, vastgesteld op een lijf als boven, waard boven de vijftien gulden en mede meer is dat wat de voor die staat aangekocht zal worden, mits het verschil of de keur niet zeer groot zal zijn, maar dat degene die zijn zaken voor zeker wil nemen, op twee lijven kan aankopen, doch degene, die wat meer op het spel wil zetten, door de aankoop op een lijf ’t meeste geld kan trekken.
Waartoe, deze alleen dienende, zal ik afbreken en verblijven etc.—–
II) Maria de Witt 1620-1681 kreeg dezelfde opvoeding als haar zuster en huwde in 1641 met Diederik Hoeufft 1610-1688 Heer van Fontaine-Peureuse, kanunnik ten Dom in Utrecht, Schepen van Dordrecht in 1641 bewindhebber van de WIC, koopman in geschut. Zij kregen 6? kinderen. Haar rol is wat minder pregnant in vergelijk met die van Johanna. Maar ook zij correspondeerde met haar broers,familie en geliefden, was gastvrij en een belangrijk schakel in het sociale leven.
Twee bereikte de volwassen leeftijd. Diederik Hoeufft en Jacob Hoeufft.
(Uit deze brief blijkt hoezeer zij liefde en genegenheid voelde voor haar broer)
Van Mevrouw Hoeufft Dordrecht 22 januari 1654
Mijnheer en broeder,
Ik heb uw zeer aangename met een lichte ontsteltenis ontvangen, die de tranen in de ogen deed komen, gezien ik beschuldigd werd van vergeetachtigheid en nalatigheid, om u te komen bezoeken, waarnaar enige maanden geleden mijn wens en het verlangen meer is geweest dan naar enige zaak ter wereld. En indien deze gedachten zichtbaar en geweten waren, ik grote reden zou hebben, te vrezen dat zoveel en dikwijls bij u zijnde, dit door de veelheid u in verlegenheid zouden brengen; doch nu weet ik, dat ze zonder enige hinder te geven, bij U mogen zijn, gelijkertijd ik mij verzekerde dat de beschuldiging door u zelf niet gelooft werd maar alleen voorkomt uit een grote genegenheid van mijn kant, dit mijn geringe ontsteltenis deed veranderen in een groot vreugde en blijdschap, welke zeer zal toenemen als ik U aanwezigheid zal genieten, ik hoop dat het zo zal zijn, als mijn allerliefste daar van doen zou hebben, die ik vandaag van Utrecht thuis verwacht.
Hiermede zal na hartelijke groeten eindigen, u in de bescherming van de Heer bevelen: blijvende mijnheer en eerwaarde broer,
Uw toegenegen dienares en zuster M. de Witt genaamd Hoeufft
Mejuffrouw en waarde zuster,
Uw brief van de 22ste deze lopende maand is mij goed ter hand gekomen en heb het gemoed teder genoeg gehad, om niet zonder enige ontroering of aangedaan te zijn, daarin te lezen dat mijn voorgaande schrijven bij u een enige beroering heeft veroorzaakt. Het is verre van mij, dat ik ooit enige gedachten zou hebben om u van iets te beschuldigen enz.
Van Mevrouw Hoeufft Dordrecht 13 april 1654
Had al vroeger voor het goed onthaal moeten bedanken. Maar ik heb het zelf uitgesteld, om u niet te belasten en dusdanige brieven te moeten lezen, die dat weet ik, de tijd onttrekken om te eten en te slapen die al te kort is. Zal over dat, afbrekende, nog een woord zeggen, mijn zuster van Zwijndrecht meent dat u de tapijten van juffrouw Donkom waarschijnlijk zult moeten houden, die haar voorkeur hebben, wat inmiddels uitgesproken zal zijn: had haar die morgen van mijn vertrek, al verzocht en geen antwoord gekregen. Wat betreft de stoelen in de eetzaal, die u wederom geschikt vond om te geven, dunkt ons, dat indien op ’t aanstaande erfhuis enige juchtleren of andere goede stoelen verkocht zullen worden, men dan eerst eens overwoog die aan te kopen, als mede een tafelkleed in uw salon waarvoor tante Veer wel moeite voor zal doen rond te kijken, te meer omdat door tante van Buvigni* is verzocht naar en ledikant te uit te zien en dit gelijk kan plaatsvinden, alsook naar een kamertapijt, indien, na eerst juffrouw Donkom gesproken te hebben en zijzelf haar mening kan weergeven, daardoor op ’t erfhuis beter naar haar prijs gekocht zal worden.
Hiermede enz.
*echtgenote van Antonie Vivien, heer van Buvignies, een volle tante van de Witt
Toelichting op het voorafgaande: er werd door Johan en zijn vrouw geregeld gelogeerd bij de familie Hoeufft. Hij vroeg een contrabezoek te komen brengen die dringend werd herhaald; er bestond toen een bijzondere aanleiding toe)
Aan Juffr. Maria de Witt, huisvrouw van de heer Diererik Hoeufft, 29 augustus 1657
—– Wij doen deze bede des te ernstiger, omdat de stad Dordrecht, zo wij hebben begrepen ,door de bezoekingen van God, op dit moment als zodanig is vastgesteld, dat als er geen noodzaak is—–
(de brief is deels weergegeven)
Aan juffr Hoeufft 9 februari 1660
Mejuffrouw en waarde zuster,
——-,,In de afgelopen weken hebben wij vernomen, dat de heer Cletcher* voornemens was zijn huishouden alhier op te breken, om zich in Amersfoort te vestigen en dat derhalve zijn huis aan de Vijver* te huur of te koop stond, hebben wij een optie genomen dat huis eens te gaan bezichtigen, alhoewel wij nog twee jaar huur hebben aan ’t huis, waar wij nu wonen, zijn wij geïnformeerd, dat onze huiseigenaar wel genegen is, zelf weer te gaan wonen en dat wij in ieder geval na het aflopen van het optiecontract van nog twee jaar onze woning niet zullen kunnen continueren. Wij vinden het huis van de heer Cletcher uiterlijk aantrekkelijk, goed te verhandelen en redelijk comfortabel. Maar omdat U daarin zo nu en dan wel gelogeerd hebt, vertrouwen wij erop dat u de ongemakken, die soms in ’t bewonen van een huis zich meer laat openbaren dan het aan de buitenkant laat zien, u wel ten volle bekend zullen zijn. Ik heb daarom de vrijmoedigheid genomen U bij deze te verzoeken gelieve ons met een briefje, te noteren van Uw opinie van het huis en te berichten van de onvolkomenheden, die U aldaar zou mogen hebben ondervonden of bespeurd. Wij zijn erop beducht, dat ’t zelfde huis vrij koud en tochtig is, door de openheid van de Vijver, daar het de westelijke en de noordwestelijke stormen aan de voorkant krijgt, doch zullen zo aangaande, betreffende de kwaliteiten van dien, ’t bericht van Uw bevindingen gaarne tegemoet zien, verblijvende etc.——
*De heer Thomas Cletcher een rijke juwelier en burgemeester van Den Haag was door zijn derde huwelijk met Anna Hoeufft (zus van Diederik) een hierdoor zwager van Diederik Hoeufft.
* de Korte Vijverberg’
*de Witt en Wendela woonde op de hoek van de Heerengracht en de Fluweelen Burgwal. De huisheer was Servaes van Panhuys gehuwd met Anna Cornelia Pauw en dochter van Adriaan Pauw die het huis had laten bouwen.
Het antwoord van zuster Hoeufft, Rotterdam 10 februari 1660
–luidt dat het huis geen verborgen gebreken heeft, maar wel enige duidelijk zichtbare en minder goed is dan hetgeen de Witt thans bewoond.
Uiteindelijk verhuisd hij 1 mei 1661 naar de Hofsingel naar het huis de Witte Molen, waar hij gelukkige jaren beleefd met zijn vrouw en kinderen.
III) Maria van Berckel (1635-1706) groeide met haar zus Elisabeth op in een vooraanstaand Rotterdams regentengezin. Zij verloor haar moeder toen ze nog jong was. In februari 1640 hertrouwde haar vader, op dat moment nog lid van de vroedschap van Rotterdam, met Hillegonda van Deras (of Van der Aa). Zo kreeg zij er acht halfbroers en -zussen bij. In 1644 werd de vader ontvanger-generaal en verhuisde het gezin naar Den Haag. Daar ontmoette Maria in de loop van 1649 de Dordtse regentenzoon Cornelis de Witt, schepen van Dordrecht, met wie ze zich verloofde. Het voorgenomen huwelijk moest worden uitgesteld vanwege de staatsgreep van Willem II in het voorjaar van 1650. Deze liet op 30 mei 1650 zes regenten gevangenzetten op slot Loevestein, onder wie Jacob de Witt, Maria’s beoogde schoonvader. Toen De Witt na anderhalve maand weer vrijkwam, kon het huwelijk op 21-9-1650 in Den Haag doorgang vinden. Maria was nu gehuwd met een erfgenaam van een familie zonder toekomst: zolang de prins aan het roer stond, zou De Witt gebukt gaan onder het stigma van Loevestein. Dat perspectief veranderde echter snel: Willem II stierf twee maanden later, en prompt hoorde haar echtgenoot weer tot de bovenliggende partij.
Huwelijksleven en de politiek.Tussen 1653 en 1671 bracht Maria van Berckel negen of tien kinderen ter wereld, van wie er 4 (of 5) jong overleden. In de jaren zestig kreeg ze een aandoening aan haar borst, waarvoor ze zich liet opereren door de vermaarde arts Arnoldus Fey. Na deze geslaagde ingreep kreeg ze nog drie levenskrachtige kinderen. De ster van Cornelis de Witt steeg snel nadat diens broer Johan in 1654 raadpensionaris van Holland was geworden. Zo werd hij in dat jaar ruwaard van Putten, de hoogste gezagsdrager op dat eiland. Maria van Berckel werd zodoende de echtgenote van een gewichtig man. Geleidelijk leerde ze de consequenties kennen van zo’n huwelijk. Ze maakte zich zorgen over de gevaren waarin haar man zich begaf toen hij in 1665 als gecommitteerde te velde, de tocht meemaakte tegen de bisschop van Munster, die met een legermacht Overijssel was binnengevallen. In 1667, toen hij gevraagd was om leiding te geven aan de riskante tocht naar Chatham, moest hij eerst Maria overhalen om hierin toe te stemmen. Vijf jaar later, in 1672, verzette ze zich fel tegen zijn plan om opnieuw naar de vloot te vertrekken, ditmaal om met De Ruyter te vechten tegen de gecombineerde Engels-Franse vloot Wanneer haar echtgenoot van huis was, fungeerde Maria van Berckel gewoonlijk als haar mans plaatsvervanger. Dat kwam vaak voor: als De Witt niet moest vergaderen in Den Haag werd hij wel opgeéist door politieke verwikkelingen in zijn thuisstad Dordrecht of door verplichtingen in Geervliet, het stadje waar hij geacht werd zich als ruwaard op te houden. Mensen die hem wilden spreken of om een gunst vragen, werden dan door Maria te woord gestaan. Via de post hield ze hem op de hoogte van familiale en politieke verwikkelingen. Slechts enkele van hun brieven, waarin zij door hem als ‘de ruwaardin’ van het eiland Putten werd aangeschreven, zijn bewaard gebleven. Maria maakte zich ongerust over de politieke tegenstellingen die zich in de jaren verscherpten. Daar had zij ook reden toe, want in Den Haag, waar het echtpaar vaak verbleef, was zij regelmatig getuige van orangistische optochten en spreekkoren tegen de staatsgezinde De Witten en hun aanhang. Ze vond dat haar echtgenoot te veel opofferingsgezindheid toonde. Het volk in Dordrecht was in opstand gekomen en had zijn regeerders gedwongen het Eeuwig Edict te herroepen, het besluit waarmee Holland in 1667 het stadhouderschap had afgeschaft. Op de lijst van Dordtse regenten die het Edict moesten herroepen, ontbrak alleen nog de naam van Cornelis de Witt, die ziek op bed lag. Ze stormden zijn huis binnen en wilden hem dwingen zijn handtekening onder het besluit te zetten. De Witt weigerde. De menigte nam daarop een dreigender houding aan, waarna hij zijn naam schreef, zij het met de toevoeging onder dwang. Hiermee nam men geen genoegen. Toen greep Maria van Berckel in. Met aan beide handen een kind, aldus een ooggetuige, zei ze tegen De Witt: ‘Liefste, zo gij niet begeert te tekenen, zo ga ik met mijn kinderen achteruit ende zeg u adjeu’ (gecit. Kroon, 199). Uit het weinige dat Maria van Berckel in geschrifte heeft nagelaten is een aantal dromen bewaard gebleven waaruit haar grote angst spreekt voor het lot van haar gezin. Zo schrijft ze dat ze droomde dat haar zoontje Johan door een kanonskogel afkomstig uit het Binnenhof beide benen werden afgerukt. Daarna werd hij weggebracht, ze wist niet waarheen. In een andere droom zat ze in een lege kloosterkerk en hoorde ze door de geopende deur hoefgetrappel en soldaten die riepen: ‘Ze zijn overwonnen! Haar bange voorgevoelens werden op 20 augustus 1672 bewaarheid. Op die dag werden Cornelis en Johan de Witt op brute wijze vermoord, hun lichamen vervolgens verminkt en hun afgesneden vingers en tenen bij opbod verkocht. Maria wist op dat moment nog van niets, de dag na de lynchpartij was ze juist met de trekschuit op weg van Delft naar Den Haag. In de kajuit van het vaartuig was ze er getuige van dat iemand een vinger van haar echtgenoot liet zien (Melles, 86).
Na de dood van Cornelis de Witt verliet Maria van Berckel Den Haag. Ze heeft haar echtgenoot meer dan dertig jaar overleefd. Eerst vestigde ze zich in haar ouderlijk huis in Rotterdam, daarna verhuisde ze naar Dordrecht. Hier kreeg ze nu en dan bezoek van bewonderaars van Johan en Cornelis de Witt, onder wie de dichter Joachim Oudaan. De Dordtse geschiedschrijver Mathijs Balen schreef ter ere van haar verjaardag jaarlijks een lofdicht. Voor hen was zij een heldin, de belangrijkste nog levende persoon uit de periode van de ‘ware vrijheid’. Ze werd ook mikpunt van laster en smaad. Zo beweerde Lambert van den Bos, ooit door Cornelis de Witt wegens dronkenschap uit een baantje verwijderd, dat ze woedend een portret van Willem III uit het Sacramentsgasthuis van Dordrecht had laten verwijderen. Ze verzamelde bewijslast en wist zich vrij te pleiten. Op 5 augustus 1706, bijna 34 jaar na de gewelddadige dood van haar echtgenoot, stierf Maria van Berckel, 74 jaar oud. Bij haar dood was nog maar een van haar kinderen, een dochter in leven. Wilhelmina de Witt 1671-1701, zij huwde met Johan de Witt (neef).
Maria van Berckel moet een bijzondere verschijning zijn geweest. De eerste biograaf van de gebroeders De Witt, Emanuel van der Hoeven, schrijft in Leven en dood van Cornelis en Johan de Witt over haar: een vrouw van zeldzame hoedanigheden, bestaande in een louter verstand, vaardig oordeel en uitgelezen schoonheid Van der Hoeven heeft haar gekend, en misschien wilde hij de weduwe een hart onder de riem steken. Maar zelfs een uitgesproken tegenstander als Lambert van den Bos moest toegeven dat de ruwaardin een vrouwe van veel prijslijke deugden was. De historicus Japikse noemt haar een flinke vrouw, die zelfs het vreselijke lot van haren man met berusting wist te dragen. Zoals Johan en Cornelis de Witt vaak met elkaar zijn vergeleken, zo gebeurde dat ook met hun beider vrouwen. Volgens een nazaat van Van Berckel, J. Lotsij, zou Wendela Bicker een ‘goed schaap’ zijn geweest terwijl Maria van Berckel ‘de broek aan had’.
IV) Wendela Bicker (1635-1668) zelf noemde zij zich Bickers, groeide op als dochter in een rijk en aanzienlijk regentengezin aan de Amsterdamse Keizersgracht. Zij had drie zusters boven en twee onder zich. Drie zusjes en een broer waren jong gestorven. Toen Johan de Witt, raadpensionaris van Holland, Wendela in de nazomer van 1654 het hof begon te maken, was zij pas achttien jaar oud. Zij stond bekend als een vrolijk en charmant meisje. Haar uiterlijk wordt altijd in gematigde termen beschreven: een slanke vrouw met blonde lokken, een bleek gelaat en zachte ogen.Vanaf eind oktober 1654 zocht Johan iedere zondag het gezelschap van Wendela op. Haar moeder maakte aanvankelijk nog wel bezwaren en Wendela zelf wilde bedenktijd, maar ergens in de dagen rond Kerst en Nieuwjaar moet de zaak zijn beklonken: vanaf 9 januari 1655 corresponderen de twee geliefden openlijk over de bruiloft en alles wat daarbij kwam kijken. Op 29 januari 1655 werd het huwelijkscontract getekend en ruim twee weken later vond onder grote belangstelling de huwelijksinzegening plaats in de Nieuwe Kerk van Amsterdam. Op het bruiloftsmaal met ruim zeventig genodigden droeg Joost van den Vondel een speciaal voor het jonge paar geschreven huwelijksgedicht voor.De bruidsschat van Wendela bedroeg vijftigduizend gulden: de helft in contanten, de andere helft in grond. Uit deze zakelijke achtergrond van het huwelijk mag overigens niet worden opgemaakt dat liefde geen rol speelde. De Witts brieven uit deze verlovingstijd wekken de indruk dat hij tot over zijn oren verliefd was.
Ook de latere correspondentie tussen de echtelieden bevat over en weer talrijke uitingen van grote genegenheid,
getuige een fragment uit een brief aan haar man:
Van Wendela Bicker Amsterdam 1 juli 1655
—Onze mening is een zaterdag naar de Wijck te gaan, als daar niet anders tussenkomt, doch ik zal ’t u nader laten weten. Ik ben verwonderd, dat ik in twee dagen geen schrijven van u heb ontvangen, doch ik geloof dat de brieven niet besteld zijn, zodat ik u niets kan verwijten, want gij weet hoe graag ik uw schrijven lees, als ik u aangenaam en vriendelijk gezelschap tot mijn verdriet ,moet missen; mijn lichaam is te Amsterdam maar mijn gedachten zijn nooit zonder u, doch ik hoop dat wij elkaar in gezondheid snel wederom zullen zien. —-
Jan Sickkens* huwelijk is gesloten met uw voormalige geliefde. Ik meen juffrouw Tulp, onder de jonge mensen Susy Tulp genaamd—–
* Jan Six huwde met Margaretha Tulp 20 juli 1655
Huwelijksleven en vroege dood. Na de bruiloft volgde de inmiddels negentienjarige Wendela Bicker haar man naar Den Haag, waar zij eerst in de Wagenstraat en vervolgens in de Vlamingstraat gingen wonen. Op 1 november 1656 verhuisden zij naar een groot huis op de hoek van de Herengracht en de Fluwelen Burgwal, en ten slotte op 1 november 1660 naar een huis aan de Hofsingel (De Witte Molen). Dankzij een uitspraak van de Engelse diplomaat William Temple heeft het huishouden van De Witt altijd de naam gehad zeer eenvoudig te zijn geweest.Temple beweerde dat De Witt slechts knecht in dienst had. Voor Engelse begrippen was het huishouden van de Hollandse raadpensionaris inderdaad eenvoudig, maar Temple overdreef: toen het echtpaar in 1660 het nieuwe huis aan de Hofsingel betrok, beschikte het over drie dienstbodes, een min, een koetsier en de huisknecht van de inwonende vader van Johan de Witt. Twee klerken van de raadpensionaris moesten bovendien bij sommige gelegenheden een livrei aantrekken en helpen bij het opdienen van de maaltijd.Wendela Bicker moet in haar getrouwde leven bijna voortdurend zwanger zijn geweest. In twaalf jaar tijd schonk zij het leven aan acht kinderen en heeft zij in ieder geval een miskraam gehad. De eerste kinderen waren allemaal dochters, maar toen Johan er bij de geboorte van de vijfde dochter op rij op werd aangesproken dat hij waarschijnlijk liever een zoon had gehad, wimpelde hij dit weg: een dochter was hem net zo lief. Na de bevallingen was Wendela Bicker meestal geruime tijd ziek en verzwakt en ook over het leven van de Het huwelijk van de zachte meegaande, Wendela en Johan was bijzonder gelukkig. Er werden 6 dochters en 2 zoons geboren, van wie 3 dochters jong stierven. Bij pasgeborenen heerste in huize De Witt-Bicker vaak grote bezorgdheid. Waarschijnlijk heeft Wendela Bicker haar kinderen nooit zelf gevoed; in de correspondentie is geregeld sprake van het zoeken naar een min, en na haar dood kregen verscheidene voedsters, onder wie die van haar tweede dochter, een bedrag van 25 gulden. Tijdens haar huwelijk moet Wendela Bicker altijd nauwkeurig haar uitgaven hebben bijgehouden. In 1664 legde zij een boek aan waarin ze met terugwerkende kracht alle uitgaven voor de aanschaf van goederen vanaf 1655 noteerde. In de jaren na 1664 bleef zij dit boek bijhouden. Alles werd door haar genoteerd, variërend van de duurste aankopen (goudbehang, zilverwerk, juwelen, schilderijen) tot zaken als luiers, pislappen en een potje om pudding in te koken. Voorts noteerde zij of spullen waren vermist of in waarde waren verminderd en maakte zij met behulp van transporten uitvoerige rekensommen om de waarde van de bezittingen zo nauwkeurig mogelijk bij te houden. Het is duidelijk dat de controle over de uitgaven voor huishoudelijke zaken de taak was van Wendela Bicker. Informatie over het leven van Wendela Bicker is ook te vinden in de correspondentie tussen de echtelieden. Wendela schreef hem bij iedere gelegenheid die zich voordeed, als zij zelf bij haar familie in Amsterdam was of als haar man mee was op de vloot. Haar brieven gaan over de kinderen en andere huiselijke beslommeringen, nooit over staatszaken. De correspondentie tussen de echtelieden bevatte echter ook over en weer talrijke uitingen van grote genegenheid. Als Johan in 1666 naar Texel is uitgevaren, schrijft ze dat ze hem wel erg mist, maar zich toch gelukkig prijst een man te hebben die de dienst van het vaderland voor particuliere affaires laat gaan, en als er in Den Haag boze verhalen over Johan de ronde doen, schrijft ze dat hij zich er maar niets van aan moet trekken en alleen op God moet vertrouwen, want er zullen altijd kwade tongen en goddeloze mensen zijn. Ontwapenend is het kreupele nieuwjaarsgedicht in een brief van 1 januari 1657: “Ik wens U Jan de Witt/ dat gij een jaar bezit/ in stilheid en met vrede./ Dat wenst Uw lieve vrouw/ die nu is door de trouw/ aan u verplicht op heden./ Ik wens U een gelukkig jaar/ dat wenst Uw tweede ziel/ aan hare wederpaar.”
In Wendela’s laatste levensjaren namen de zorgen om de kinderen sterk toe. In 1667 was hun zevenjarige dochter Catharina overleden, en het jaar daarop werden de drie oudste meisjes naar een wonderdokter in Oirschot gestuurd omdat zij te sterk groeiden. Toen een week later op 19 juni 1668 de tweejarige Elisabeth stierf, besloot het echtpaar om enkele dagen bij vrienden in Soestdijk door te brengen om tot rust te komen. Maar al snel werd Wendela ernstig ziek. In alle haast teruggebracht naar Den Haag stierf zij op 33jarige leeftijd. na een ziekbed van vier dagen.
Haar dochters waren teruggeroepen, maar kwamen te laat om afscheid te nemen.Op 6 juli 1668 werd Wendela Bicker onder grote publieke belangstelling bijgezet in het familiegraf in de Nieuwe Kerk. Zij liet een eigen vermogen na van 160.000 gulden. Johan de Witt bleef achter met vijf opgroeiende kinderen.Tal van vrouwelijke familieleden sprongen hem te hulp, namen de zorg voor de kinderen op zich. Veel brieven en het kasboek is bewaard gebleven. Met staatszaken bemoeide zij zich niet en wellicht is dit de reden dat ze in het verleden weggezet als niet erg intelligent.
Zij is de geschiedenis in gegaan als de trouwe, zorgzame, wat onderontwikkelde huisvrouw van de op dat moment belangrijkste staatsman van de Republiek. Steevast wordt in de literatuur over De Witt vermeld dat zij niet kon spellen, dat zij weinig culturele bagage had en geen schoonheid was.
Deze sterke beeldvorming is het meest kernachtig samengevat door de geschiedschrijver Jan Romein: Wendela B. was noch mooi, noch bijzonder intelligent, noch ontwikkeld. Hij vervolgt dat zij erg opzag tegen haar echtgenoot, dat zij het ingewikkelde huishouden naar behoren bestierde, maar dat zij De Witt behalve geld niet meer heeft gegeven dan een lieftallig en meegaand humeur (NNBW deel 10, 63-64). Hier komt nog bij dat Wendela Bicker dikwijls wordt geplaatst tegenover Maria van Berckel, de intelligente ontwikkelde vrouw van Johans broer Cornelis, van wie werd gezegd dat zij thuis de scepter zwaaide.
Maar dat zij wel zorgde voor de rust en steun die een druk bezet staatsman thuis nodig had. Haar rekenkunst wordt nooit genoemd. De vergelijking tussen de twee schoonzussen zou ook door de familie zijn gemaakt. J.S. Lotsij, een nazaat van Maria de Witt, schrijft in Holland, Almanak voor 1850 dat in de familie altijd werd gezegd dat de vrouw van de raadpensionaris een goed schaap was, maar dat de vrouw van de ruwaard de broek aan had. Het beeld van Wendela Bicker als de zwakke, onderontwikkelde maar trouwe en zorgzame echtgenote is versterkt door de door Fruin en Japikse samengestelde selectie van brieven van en aan Johan de Witt. Deze twee historici hadden duidelijk weinig belangstelling voor het privéleven van de raadpensionaris.
Daarom hebben zij slechts een deel van de door hem zo zorgvuldig bewaarde brieven van zijn vrouw opgenomen, terwijl deze juist een prachtig beeld geven van het huiselijk leven dat de ‘first lady’ van de Republiek leidde. Van de liefhebbende brieven die Johan aan zijn vrouw stuurde, zijn er slechts drie in de brievenuitgave opgenomen. Ook het kasboek van Wendela Bicker is maar ten dele uitgegeven er is een selectie gemaakt van de door haar aangekochte juwelen en kledingstukken.
Van Wendela Bicker, 21 september 1655
—- De bruidegom en de bruid* waren beiden zeer gelukkig en het kostte niet veel moeite om de bruid in bed te krijgen, want zij ging gewillig naar haar kamer. Wat belangrijk is dat de vrienden zo gepast vrolijk geweest zijn en ik die zonder u geen blijdschap kan beleven, heb niets anders gedaan dan aan u te denken, terwijl de meeste anderen met hun geliefden feest vierden, zodat ik mij wel wenste om bij u te zijn. Ik geloof dat ik niet meer licht alleen zal gaan, want de tijd hier zonder u verdriet mij zozeer, dat ik van dag tot dag verlang weer bij u te zijn——-
*Gerard Bicker van Swieten en Alida van Papenbroeck het huwelijk vond plaats 23 augustus 1655
Van Wendela Bicker, 12 oktober 1665
Mijnheer en zeer waarde man,
Ik heb heden uw brieven van den 10e en van de 11e goed ontvangen en met groot genoegen gelezen, dat u hebt bespeurd en ook als waarheid aanneemt dat de Almachtige met onze vloot zal zijn, alsook blijk geeft van zijn aanwezige geest, dat daar wederom zo een schone vloot paraat is, laat ons maar zijn zegen en het welvaren van u met dankbaarheid erkennen, zo twijfel ik niet of daar zal nog een verdere zegen voor ons zal zijn, hetzij in het bevechten van victorie of anderszins zoals daar duizend middelen zijn, die tot onze welvaart kunnen strekken en het zou ons ook een grote genade zijn, dat u in gezondheid, waaraan ik niet zal twijfelen, weer thuis komt; ik die tijd met geduld afwacht dat u mij zult schrijven; dat u graag een berichtje van mijn hand zou zien: zou ook niet gemankeerd zijn, maar denk dat het de waarheid is dat als u weet dat wij hier gezond zijn dat mijn brief*..hoewel slecht is en de stijl niet veel bijzonders is, ook heb ik niets bijzonders te schrijven. Wij hebben met grote verwondering hier gehoor dat u slaags geraakt bent met de ameraer*, wat bij degene die uw kennen zeer betwijfeld wordt; doch het schijnt, dat daar altijd kwade tongen en goddeloze mensen moeten zijn, dit zal op haar beurt wel vergolden worden; u moet zich daar niet aan storen, als men goed doet, dan kan men gerust zijn en het hooft vrijmoedig omhooghouden. U bent, zo men zegt, al aan de ‘reede opgehangen’. Echter, Ik hoor wel meer goed dan kwaad van u spreken—–
*een regel is onleesbaar
* Michiel de Ruyter: volgens Dr.S. Japikse 1928. (Hoogst opmerkelijk want het waren zeer goede vrienden en logeerden frequent met hun vrouwen bij elkaar).
Van Wendela Bicker 28 oktober 1665
—- ‘Ik hoop nog, dat u met victorie, hetzij klein of groot, als de almachtige God het zal vergunnen, naar huis zal komen. Ik vrees dat u hier genoeg te stellen zult hebben, wanneer u terug bent met Land’s zaken. Men is hier prinsgezind en vrees dat wij de kwade pest in onze eigen boezem hebben, die ons meer kwaad zal doen als de vijand van buitenaf, zo God verhoede, die ons regeert, mij daar ook gerust op stel’——
(Johan de Witt bleef achter met vijf jongere kinderen. Zusters en schoonzuster boden hulp in de huishouding. Met zijn zwager Gerard Bicker van Swieten en zijn vrouw Catharina, huurde de Witt twee aan elkaar grenzende huizen met en gemeenschappelijk tuin aan de Kneuterdijk*
De beide families kwamen aldus samen te wonen, waardoor er praktisch altijd vrouwelijk zorg voor de Witt’s kinderen voorhanden was. De oude vader Jacob kwam bij het gezin wonen.
* Dit huis had Mattheus Hoeuft een oudere broer van Diederik Hoeufft, rond 1654 laten bouwen door Pieter Post.
Deze Mattheus was een van de rijkste mannen van de 17e eeuw).
Wie was neef G. van der Voort?
Jan de Witt 1567-1625 huwde Jacomina Johansdr van Baresteyn 1572-1656.
Deze Jan de Witt had in de 13e eeuw een gezamenlijke voorouder met de familie van de gebroeders de Witt.
Zoon: Johan de Witt 1590-1655, brouwer en schepen en raad, ontvanger generaal van de tolle van Geervliet huwde met Belia Stockmans 1600-1665 Dordrecht.
Haar zuster Magdalena Stockmans 1598-1660 Dordrecht huwde met Isaac Willemsz van der Voort 1576-1629 Antwerpen, koopman te Napels. De kinderen zijn in Napels geboren. Toen Isaac overleed keerden Magdalena met haar kinderen terug naar Holland.
Zoon:Guiglielmo van der Voort 1619-1680 koopman te Amsterdam, bleef ongehuwd
Dochter: Catharina van der Voort 1622-1674 huwde met Pieter de la Court
Zoon: Giovanni van der Voort 1626-1678 koopman te Amsterdam, bleef ongehuwd
De broers handelden in koper, salpeter en geschut. Zij leverden frequent aan De Staten van Holland en WestFriesland.
Wie was neef Van Meeuwen?
Johan van Mewen (?1608) commissaris van de munt van Holland is de grondlegger van de dynastie. In 1577 huwt hij de burgemeestersdochter Alida van Beveren. In 1624 levert de familie voor het eerst een Dordts raadslid af. Onder Johans nazaten vinden we vele raden, schepenen en burgemeesters van Dordrecht. De van Mewens zijn verwant aan voorname en machtige Dordtse families, zoals De Witt, Van Beveren en De Roovere en Stoop.
Jacob van Meeuwen van Heijnsberh geboren te Dordrecht 1643-1706. Reder te Dordrecht Koopman Hout/zouthandel/Walvisvaart trouwt Maria Nicolaasdr Stoop in 1678 overleden in 1690.
Nicolaas Dirksz Stoop getrouwd met Maria de Witt wordt genoemd in een brief van Johanna de Witt.
Verantwoording:
Uit de briefwisselingen blijkt dat deze zelfbewuste, geëmancipeerde vrouwen, het enorme netwerk tussen de familieleden, zeer intensief bij- en onderhielden. Hiermee een bijzondere bijdrage hebben geleverd aan het leven, welzijn en uitbreiding van de zeer hechte invloedrijke Dordtse regentenfamilie de Witt.
Ook onderling hadden zij een intensieve briefwisseling, daarnaast werd er zeer frequent gelogeerd bij elkaar.
Het lijkt er op dat Johanna de Witt als oudste van het gezin, intensiever schriftelijk contact onderhield over familiezaken maar ook over politieke kwesties met beide broers.
Van Maria de Witt heb ik nog niet veel meer kunnen vinden. Een reden kan zijn dat er via haar echtgenoot Diederik Hoeufft gecorrespondeerd werd met Johan en Cornelis, zakelijk en privé lieten zich regelmatig mengen. Dat zij inspectie deed naar de schade aan de vloot en dat doorgaf aan de handelaar in geschut Van der Voort lijkt niet onlogisch. Want Hoeufft bekleedde een aantal functies, maar was tevens handelaar in geschut. Wellicht lagen daar haar bemoeienissen.
Van Maria van Berckel zijn niet veel geschriften bewaard gebleven hoewel zij frequent correspondeerde met Cornelis en nam als plaatsvervanger voortvarend de rol over van Ruwaard(in) als Cornelis het te druk had en toen hij op zee zat.
Wendela Bicker,bemoeide zich niet met staatszaken en in de litteratuur is dit nogal negatief neergezet. Zij heeft zeker een grote rol gehad in het welzijn van Johan, die de broodnodige rust en liefde vond bij haar. Dit aspect zocht hij juist in de vrouw. Daarbij was Wendela lichamelijk niet erg sterk. Zij moest lange tijd herstellen van bevallingen en ze is voortdurend zwanger geweest tijdens haar korte leven. Ze was ook geliefd bij de andere leden van de familie. Van haar zijn de nodige brieven bewaard gebleven die nog niet zijn uitgegeven.
Bronnen:
Brieven van Johan de Witt, 4 delen, Robert Fruin, G.W. Kernkamp en N. Japikse ed. (Amsterdam 1906-1913)
Brieven aan Johan de Witt, 2 delen, Robert Fruin en N. Japikse ed. (Amsterdam 1919-1922).
Luc Panhuysen, ‘De ware vrijheid’. De levens van Johan en Cornelis de Witt (Amsterdam/Antwerpen 2005) [journalistieke dubbelbiografie van de twee broers, met ruime aandacht voor hun privé-leven].
Handschriftencollectie: twee brieven van Wendela Bicker (1666 en 1667). Historische studien2 (s-Gravenhage 1884) 106-123 [over Wendela Bicker en haar huwelijk met Johan de Witt].C.A. van Sypesteyn.
Japikse, Johan de Witt (Amsterdam 1918) [met schets van Wendela Bicker als de onderontwikkelde huisvrouw op 127-129]. A.M.H. Smeenge, Wendela Bicker Jaarboek.
Een deel van de brieven van en aan Wendela Bicker is uitgegeven. Zie: UB Amsterdam (UvA), Amstelodamum35 (1938) 89-105. T.J. Servatius, Wendela Bicker, in: Idem, Vrouwen uit onze historie (Nijkerk z.j. [1940]) 170-180.
Herbert H. Rowen, John de Witt, Grand Pensionary of Holland, 1625-1672 (Princeton 1978) [wetenschappelijke biografie, met uitvoerige bronnen- en literatuuropgave; voor Wendela Bicker, zie vooral 100-116 en 492-500]. Rudi Ekkart, voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag Auteur: Els Kloek
Martha S. Bakker en Mieke B. Smits-Veldt ‘In een web van vriendschap’ uitgegeven brieven van Nederlandse vrouwen: Singel Uitgevers 1999
Mededeelingen omtrent het huiselijk leven van Johan de Witt en zijne vrouw Wendela Bicker’, Haagsche Stemmen 1 (1887/1888) 155-167 en 245-255.
afbeeldingen: uit ‘Thoneel der Steden en Sterckten van ’t Vereenight Nederland’ Antwerpen 1674
.Internet: details
Auteur: A.C. Pieké