HET FORTRESSE HELLEVOET-SLUYS
De geschiedenis van de fortresse Hellevoetsluis en haar verdedigingswerken geeft uitgezonderd dat de bouw en afwerking gestaag verliep, mede een inzicht in de tragiek, waarbij door de loop van de historische ontwikkelingen, de vesting nooit een prominente plaats als verdedigingswerk zou innemen.
De bouw begonnen in 1695 van de ons nu bekende vesting, werd afgerond in 1715.
Zes jaar later, was het voor de geschiedenis van het Nederlandse volk, om precies te zijn op 12 april 1713 een gedenkwaardige dag. In Utrecht voor het stadhuis werden om 10.00 uur uit twee kleine kanonnen een schot gelost, dit was signaal dat er vrede was gesloten. Het betekende het einde van bijna veertig jaren weerstand bieden aan Lodewijk XIV, zijn expansiedrift, inclusief de Spaanse successieoorlog.
Enorme sommen geld waren uit ’s Landskas gevloeid om te voorkomen dat de Republiek, door het Franse leger van de kaart zou worden geveegd.
Het was een belangrijke dag, waarbij de Republiek de Oostenrijkse Nederlanden met de barriëresteden verrijkte, dit om de Franse legers te keren. Het was de laatste dag van de Nederlandse Republiek, dat zij tot de grote mogendheden werd gerekend.
Toen men serieus over de bouw van een fortresse voor de van Hellevoetse haven begon na te denken, was de Negenjarige Oorlog al uitgebroken, dit door dat Engeland, Lodewijk de XIV, de krijg verklaarde. Deze oorlog werd voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden gestreden, waar de meeste veldslagen ten gunste van Lodewijk verliepen. Toch duurde het nog tot 1696 voordat de Koning-Stadhouder Willem III, koos voor het vestingplan van Du Puy de l’Espinasse en daaraan ook uitvoering gaf. In 1703 waren er een aantal geschutsopstellingen ingericht, maar het was 1705, dat de vestingwallen zich sloten om het ‘Groote Dok’.
De militaire strategische ligging van de fortresse was niet bepaald ideaal. Men zou kunnen stellen, dat de vesting uit 1707 alleen op instigatie van Willem III tot stand kwam, als koning van Engeland werd Hellevoetsluis de springplank voor zijn diplomatieke diensten en post. Snelle berichtgeving door middel van een statenjacht of pakketboot, schepen die scherp aan de wind konden varen waren hierbij onontbeerlijk.
Heersende windrichting speelde een schip of vloot menig keer parten en leidde dikwijls tot weken lang wachten om uit te varen.
Een ander punt was dat bij een vijandelijke vlootblokkade het geschut van de vijand, verder droeg als de Hellevoetse haven in noordelijke richting diep was. De vesting zoals men hem nu kent was niet geschikt om een beleg te doorstaan.
Daar en tegen was de Reede van Texel op het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw tot ver in de 19de eeuw populair als pleisterplaats voor oorlogsschepen, met Helder als inslagplaats.
Van daar vertrokken de verzamelde schepen naar de kusten van Europa. Heemskerck in 1607, Van Wassenaer in 1665, De Ruyter in 1666, dit om maar een paar belangrijke personen te noemen. Echt van een haven van Nieuwe Diep kon men nog niet spreken. De grillige en land wegvretende stromingen die de toegang tot het Marsdiep gaven, noodzaakte de admiraliteiten naar een betere beschutting om te zien. Vooral ’s winters als het ijs onder de kust van Texel trok, was deze reede niet veilig meer. In de winter van 1761 weken meer dan 80 schepen uit naar Hoorn.
In die tijd was de Reede van Hellevoetsluis onveilig geworden en in het estuarium van de Maas traden verzandingen op. De Maasmond was voor grote schepen niet meer te bevaren. Zodoende werd in 1770 een aanvang gemaakt, met het normaliseren van het Nieuwe Diep tot een voor alle schepen bruikbare haven, in 1781 besliste Willem V persoonlijk, dat Nieuwe Diep oorlogshaven werd.
Terug naar het jaar 1713, de Vrede van Utrecht, einde van de Spaanse Successie Oorlog, waarbij de Spaanse troonopvolging was geregeld. Overigs werd deze oorlog in de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk uitgevochten.
Hellevoetsluis had haar nieuwe fortresse, maar het was gedaan met de krijg in de Nederlanden.
Waarom de bouw van vestingen.
Voor de verovering van een land of het binnen vallen daarvan was tot het einde van de 18de eeuw het bezit van vestingen noodzakelijk. In de tweede helft van de 17de eeuw, waren de veldlegers snel in om vang toegenomen, 40.000 man groeide al snel uit naar 100.000 man. Om deze hoeveelheid mensen te voeden, waren speciale voorzieningen vereist. Een grote stad had in die periode niet veel meer inwoners dan 40.000, zoiets als Hellevoetsluis, aan het begin van de 21ste eeuw.
Geen enkel leger beschikte toen over een organisatie, waardoor alles wat het nodig had kon worden aan gevoerd. Vooral het brood, dat het basis voedsel voor de 18de eeuwse legers vormde, was onontbeerlijk. Er waren te weinig graan, korenmolens en ovens beschikbaar om te gelijk voor de soldaten en de bevolking brood te bakken. Bij het uitbreken van een conflict begonnen de strijdende partijen met het inrichten van meelmagazijnen voor tarwe, rogge en de nodige haver voor trek- en lastdieren in de winter. In de zomer ging men over op de ‘groene fourage’. De overheid beperkte zich tot het houden van toezicht op de kooplieden, zij verzorgden de inkoop en de uiteindelijke leveranties van het brood.
Het brood voor de Staatse, Engelse en Franse troepen in het voorterrein werd verzorgd met broodwagens of karren, de zogenaamde ‘munitionnaires’. Tot een afstand van 25 kilometers kon worden volstaan met een enkel aantal wagens, omdat dan binnen vier dagen heen en weer kon worden gereden voor nieuwe broodvoorraad.
Het zal duidelijk zijn dat voor een veldtocht een aantal vestingen nodig zijn, waar legers zich verzamelden en daar voor een bepaalde tijd, tegen een overmacht waren beveiligd.
Hellevoetsluis heeft voornoemde zaken, niet gekend. De verdedigingswerken waren er uitsluitend op gericht de haven en het Groote Dok, tegen aantastingen van kapers en niet bevriende naties te beschermen. De fortresse beschikte in de genoemde tijd over een magazijn, dat van de Rotterdamse Admiraliteit, waar benodigdheden voor schepen waren opgeslagen. Later kwam daar een kuiperij en een kleine werf bij. Latere magazijnen dateren einde 19de eeuw. Noch de Spaanse, noch de Oostenrijkse Successieoorlogen, ( respectievelijk 1701-1713 en 1740-1748 ) hadden enige invloed gehad op de ontwikkeling van de vesting als zodanig. Het fortresse voldeed volledig aan de eisen van die tijd er deed zich echter een uitzonderlijke situatie voor: de gebrekkige voorziening van drinkwater, dit werd per schip uit Rotterdam aangevoerd.
Wat Hellevoetsluis buiten de poligonaal geconstrueerde werken tot een moderne vesting maakte waren de aarden wallen en bastions. Later zette men op grote schaal artillerie in.,
De stenen muren van de middeleeuwse steden vervangen door aarden wallen en werden omgeven met droge of natte grachten. Het was gedaan met het schieten van een bres in de muur, de ronde kogels werden nu gesmoord in de zachte klei en aarde van courtines en bastion.
Er zou een nieuwe tactiek ontstaan om een vesting te belegeren en te nemen.
Samenstelling en rekrutering van het Staatse leger
In de 18de eeuw kende men maar eigenlijk twee wapenonderdelen, die in regimenten waren georganiseerd, infanterie en de cavalerie. Voor Hellevoetsluis zijn in deze geen stringente richtlijnen te trekken, meesten tijd viel de vesting onder het garnizoen Brielle en zijn commandant of het commandement van de Marine, dit vanwege het voortdurend aanwezig zijn van minstens een detachement van het Corps de Marine (mariniers) Het blijft in dit geval bepaald tot de infanterie.
Een regiment stond onder het bevel van een kolonel en droeg de naam van zijn commandant. De kolonel stond in dienst van de Republiek, hij kon autochtoon,maar ook allochtoon zijn. Zijn opdracht was het op de been brengen en het instant houden van het regiment, inclusief het uitbetalen van traktementen en soldijen. Aanschaf van kleding en uitrustingsstukken gebeurde zodoende collectief, waarbij de uniformiteit ontstond.
Voor de werving van soldaten ontving de kolonel een vast bedrag per man van de Gewestelijke Staten: hier van moest de eerste uitrusting worden betaald en ook de soldij. Eventuele tekorten op de uitbetalingen en voorschotten, werden op de monsterrollen vermeld.
De regimentscommandanten moesten soms belangrijke sommen geld voor schieten. Zij konden dit achteraf door ‘de solliciteur-militair’ (een soort bankier), bij de Staten laten vorderen.
De aanstelling van officieren berustte meest bij de kolonel van het desbetreffende regiment,
die de door hem aangenomen kapiteins ook de ‘capitulatie’ (verordeningen en voorwaarden) moesten laten tekenen. Verder geschiedden aanstellingen door de Raad van State op voordracht van de kapitein-generaal of de Staten van een gewest.
Officieren moesten in ,s Gravenhage, binnen een jaar de ‘Eed van Getrouwigheid’ afleggen aan de Staten-Generaal. De eed kon ook in een garnizoen worden afgenomen, dit ging gepaard met enig ceremonieel. Vreemde troepen de zogenaamde ‘subsidie troepen’, werden door een gemachtigde van de Raad van State, bij hun eerste aantreden direct ‘in de eed genomen’.
Infanterie: haar samenstelling en bewapening.
Op het einde van de 17de eeuw en de 18de eeuw waren er twee soorten soldaten, die zich te voet verplaatsten, de musketiers of fuseliers en de grenadiers, de eersten vormden de hoofdmoot van de infanterie. Zij waren bewapend met een musket of geweer, beide wapens waren voorladers met van binnen een gladde loop en werden door middel van een vuursteen afgevuurd. Het musket en haakbus bestonden in de oude uitvoering, als lontgeweer, waar bij middels een trekker, de lont bij het zundgat werd gebracht. Het musket was zo zwaar dat zij om te schieten op een fourquet (vork) moest worden geplaatst.
De musketiers waren bewapend met bajonet en degen. Met de bajonet, op of in de loop van het geweer geplaatst, beschikte iedere musketier over een steekwapen met een lengte van bijna twee meter, Deze dienden in hoofdzaak tot het afweren van een ruiteraanval en bewees goede diensten met een stormaanval op een vijandelijke stellingen.
Degen en sabel verloren hierbij een deel van hun praktische nut. Ervaren en oude generaals dachten er anders over: ‘een jong recrut soude sig niet konnen inbeelden een soldat te sijn, indien hij geen degen op sijde Hadde. Want hij soude seer ver aghtelijk schijnen in comparatie van een ruiter of dragonder, die nootsaecklijck degens moeten hebben.’
Pieken dienden voor het afweren van de cavalerie en vormde de stootkracht van de infanterie. De hellebaard kon ook bij de verdediging van een vesting of schans worden gebruikt.
Tot het begin van de 19de eeuw waren sergeanten, met een hellebaard bewapend, de officieren droegen een verkorte piek, die partizaan of sponton werd genoemd.
Grenadiers waren elite soldaten. Tijdens de strijd werden zij ingezet om de door de vijand versterkte punten in te nemen, tijdens het terug trekken vormden zij de achterhoede. Tijdens een beleg voerden zij hun specialistische taak uit. De bewapening van een grenadier bestond uit een vuursteengeweer, bajonet en degen, voorts droeg hij nog drie handgranaten bij zich.
In het Staatse leger was van elke compagnie een vijfde deel van de manschappen grenadier.
In eerste instantie kregen de grenadiers evenveel soldij als de musketiers, maar door hun
bijzondere taak genoten zij een aantal gunsten. Zo behoefde een grenadier bij het aanspreken van een meerdere zijn mijtervomige muts, niet af te nemen, doch sij sullen de rechterhand daaraan slaan en een weynig buygen.
Bij parades stonden de grenadiers altijd op de ereplaats van het regiment op gesteld, dat wil zeggen op de rechter-flank. Desondanks was het moeilijk om soldaten bereid te vinden voor de zelfde soldij als een musketier, grenadier te worden. te worden. In 1747 werd besloten de grenadiers twee stuivers per week meer soldij te geven dan een musketier.
De uniform.
Het onderscheiden van vriend en vijand, noodzaakte al in de middeleeuwen tot een zeker kenteken. Kruizen en sjerpen in de kleur, meest door de veldheer bepaald, afbeeldingen van dieren en vogels op schilden. Dikwijls refereerden zij naar familie- of stadswapens.
De uniform of het montuur, was in beginsel een onderdeel van de soldij, van de soldaat, waarbij de uniformering, in eerste instantie de zekerheid moest geven, dat de soldaat voldoende gekleed was. Hier begonnen de bijzondere voorschriften, welke de soldaat moest bezitten, kwaliteit en kleur gingen een belangrijke rol spelen. In algemeen was hier de commandant of de regimentchef voor de organisatie verantwoordelijk.
Bij opheffing of samenvoeging van regimenten, kwam het voor dat zowel nieuwe als gebruikte uitrustingsstukken van de regimenten geruild of gekocht moesten worden, hierdoor werd het beheer van de uitrustingsstukken gecentraliseerd. In het begin streefde men er naar om ieder regiment zijn eigen kleur te geven, het bleek echter zinvoller om ieder wapen zijn eigen kleuren te geven en zelfs het leger, in de uniform van het zelfde model en kleur te kleden. Het onderscheid in de uniformering werd gevonden door de regimenten verschillende kleuren hoofddeksels, kragen, borststukken, opslagen en lissen te geven.
Toch behielden gardetroepen, cavalerie en artillerie, meestal een enigszins afwijkend zwierig uniform, waardoor zij zich in kleur onderscheidden.
Het Regiment Walen
In 1600 veroverde Prins Maurits de forten Crevecoeur en St. Andries Een deel van de bezetting van deze forten bestond uit niet of onder betaalde Waalse soldaten, die over wensten te gaan in Nederlandse dienst, onder de conditie dat zij steeds onder het commando van het huis van Nassau of een Waals regimentcommandant zouden zijn. Daar voor de Waalse onderofficieren geen oranje sjerpen beschikbaar waren, bleven deze de karmozijnrode sjerpen dragen, tot onderscheid en ten spot echter over de linkerschouder De Walen weerden zich bijzonder in de slag bij Nieuwpoort. De sjerp werd daarna op deze wijze als onderscheiding in het regiment gedragen.
Het Waalse of Utrechtse regiment bleef tot 1795 in Nederlandse dienst en werd toen bij een bataljon van het Bataafse leger gevoegd.
Zij vormde een prominent korps dat soldaten leverde zowel aan de infanterie als het korps mariniers. Wij kennen hen als de Walen die onder leiding van Willem Joseph van Ghent, als eerste kolonel van het ‘Corps de Marine’ te Hellevoetsluis werden gedetacheerd.
Opmerkingen: de beelden die men dikwijls krijgt te zien van sommige uniformen uit de 17de eeuw, refereren eerder naar het parade uniform dan naar de kleding van een soldaat, die een halfjaar op veld tocht is geweest.
Hoge bevelhebbers en ingenieurs droegen delen van wapenrustingen, als teken van hun waardigheid zoals de halsberg het bovenste deel van het borstharnas. Tot op het einde van de 18de eeuw toen het met de pantsering op het slag veld al lang gedaan was, lieten hooggeplaatste militairen zich in harnassen portretteren en waren bij begrafenissen de belangrijkste rouwdragers in harnassen gekleed.
Toen Prins Willem III, sinds 1688 ook koning van Engeland, in 1702, stierf, beschikte ons land over een leger dat overal het beste ter wereld werd genoemd. In Engeland werd Willem III opgevolgd door zijn schoonzuster Anna en in de Republiek volgden Willem Friso hem op als Prins van Oranje. Deze was pas vijftien jaren oud en het opperbevel van de Nederlandse troepen werd tijdelijk overgedragen aan de Britse kapitein-generaal John Churchill, hertog van Marlborough. Deze laatste werd in 1712 door zijn intriges vervangen door Prins Eugenius van Savoye.
Voor de legering van troepen in de vesting Hellevoetsluis, is het aanbevolen het boek te raadplegen: ‘Een vesting in alle staten’, een uitgave uit 2008 van: de Vereniging tot Bescherming van de Vesting Hellevoetsluis.
Bronnen:
– De Nederlandse krijgsgeschiedenis van 1568 tot heden, auteur I. L. Uyterschout, Den Haag 1937.
– Mars et Historia. No. 3 1975. Napoleon Bonaparte,cadet en officier. Door J. W. Bonebakker.
– De Nederlandse Infanterie. Door H. Ringoir ’s Gravenhage, herfst 1967.
Uitgave van C. A. J. van Dishoeck Bussum.
– De Republiek der Verenigde Nederlanden als grote mogendheid, auteur Dr. Olaf van Nimwegen.
Bataafsche Leeuw Amsterdam 2002.
– Uniformen in kleur. Door Preben Kannik. Moussault’s Uitgeverij NV. Amsterdam 1969.
– Hellevoetsluis. Een vesting in alle staten. Particuliere uitgave auteur: Jan. C. H. Jansen en Anja C. Pieké.
Hellevoetsluis 2008.
Auteur Jan C. H. Jansen.
Redactie: A. C. Pieké.
Hellevoetsluis 10 augustus 2011