Het Loodswezen en de Stroomen van het LAND VAN VOORN
Verscheidenen aanzienlyke Stroomen bespoelen de byzondere Landen van Voorn genoegzaam aan alle kanten, daar zy niet aan de Noordzee liggen. Ten Zuiden, langs Westvoorn, of het Eiland van Goede Reede, en langs Zuid Voorn, of Overflakkee loopt de Bieningen of Grevelingen, die meer Oostwaart ook de Krammer genoemd wordt, en waar door deeze Eilanden wordt afgescheiden van Zeeland en Brabant. Tusschen Oostvoorn en de gemelde Eilanden is een breede Stroom, ten deele de Flakkee, naar een plaat van dien naam, in den zelven gelegen, en ten deele het Haringvliet geheeten. Ten Noorden, of liever Noordoosten, van Oostvoorn stroomt de Maas, die, door het Eiland Roozenburg, in twee Takken wordt verdeeld. Deeze Stroomen loopen allen in Zee, en langs de twee laatsten hebben de Koopsteden van Zuidholland haare Zeevaart. Wy zullen derhalven derzelver Zeegaten en het Bewind hierover wat nader beschouwen.
De Zeegaten, welke door Zeeschepen bevaren worden, zyn ‘er op deeze Kusten: naamlyk het Gat van Goede Reede en het Gat van de Maaze. Ten Zuidwesten van Oostvoorn, agter het Dorp Rokanje tusschen de Twee Plaaten, den Hinder en de Kwak, is nog wel een Gat, het Kwaks Diep, of de Spleet geheeten; maar dit kan voor geen Zeegat gehouden worden; dewyl het zo naauw is, dat ‘er geen andere dan kleine Vaartuigjes door konnen. Voor deeze Zeegaten, of op den Drooge, is het, bij Volle en Nieuwe Maan, ten twee uuren het hoogste Water, dat met een gemeen Getyde zes voeten op- en af gaat.
Het Goedereesche Gat loopt digt langs het Eiland Westvoorn heenen. Tusschen dit Gat en het Land van Oostvoorn, legt een groote droogte, of Zandplaat, de Hinder geheeten. Dit Gat is vry diep en de grootste Oorlogschepen en Oost – Indische Schepen konnen ‘er by hoog Water uiten invaren. De Schepen die hier in loopen, vaaren veelal met hetzelfde Gety hooger op, maar als hetzelve verloopen is, komen zy voor Hellevoetsluis ten anker en wagten hier een bekwaam Gety, om hooger op te zeilen.
Het Gat van de Maaze, of de Drooge voor de Maaze is zo diep niet als dat van Goedereede, en kan, met Schepen, die meer dan twaalf voeten diep gaan, bezwaarlyk bevaaren worden. Het legt tusschen Oostvoorn en den Hoek van Holland en heeft ter weder zyde eene groote Droogte. Aan den kant van Oostvoorn legt de Westplaat, en aan den kant van den Hoek van Holland een andere Plaat, de Vlakte geheeten. Tusschen deeze beiden, even binnen den Drooge, is een Plaats van taamlyke diepte, de Put genaamd. Hier komen de Schepen, die naar Zee willen, gemeenlyk ten Anker, om het hoog Water op den Drooge af te wagten. Niet verre van hier scheid zich het Water in tweeën en loopt in het Brielsche, of Zuid-diep, en het Sluische Diep, of het Scheur, langs den Onrust, naar Maassluis. In het vaaren naar deeze Dieptens, ontmoet men de Krabbe, een Plaat, die, door geduurige aanspoeling, thans aan het Eiland Roozenburg gehegt is. Zy scheidt, met dit Eiland, de Maas, van hier tot by Vlaardingen, als in twee Rivieren, en kan als een Tong in den Mond van den Stroom aangemerkt worden. Men heeft in den Mond der Maaze en hooger op nog verscheidenen Droogtens en Plaaten, waarvan de eene grooter is dan de ander.
Bakens en Tonnen. Alle deeze Plaaten en Droogtens maaken de Vaart op de Maaze voor de Zeelieden moeilyk, der maate dat de Vreemdelingen en zulken, die niet dagelyks deeze Stroomen bezeilen, dezelven onmoogelyk met gerustheid kunnen bevaaren. Maar, om deeze Vaart gemaklyk te maaken, heeft men, door Baken, Tonnen en Lootsluiden, hierin voorzien.
Ten dienste van het Goedereesche Gat, is een Vuurbaak in het Eiland Westvoorn op den Tooren der Stad Goedereede, en een hooge Kaap aan de Noordzyde van het Eiland, op het Strand. Zy was voormaals van Hout, maar is, in den jaaren 1742, van Steen vernieuwd. Op het Hoofd van Hellevoetsluis heeft men insgelyks een Lantaarn om de Schepen ter Haven in te lichten. Omtrent den Hinder legt een Zeeton ter plaatse daar in het laatst der maand November des jaars 1705, ”s Lands Oorlogschip de Zeven Provincien gezonken is, en waar van het Wrak maar even onder water legt. De bekostiging van ’t genen ter veiligheid van het Goedereesche Gat dient, staat ter bezorging van de Pilotage. Op de twee Vuurbaken by den Briel en op de Tooren van Goedereede, werdt voorheen maar vier maanden gestookt, van den 1. December af tot den laatsten Maart; doch nu agt maanden, beginnende met den 1.September. Terzelfder tyd worden de Lantaarns op de Hoofden van den Briel en Hellevoetsluis aangestoken.
Lootsen. Gelyk alle Havens en Zeekusten Lootsen vereisschen, zyn ‘er ook, tot veiligheid der Zeevaart agtendertig Buitenlootsen, die in den Briel t’huis behooren, en geschikt ten dienste der Zeeschepen, die in de Maaze en het Gat van Goedereede in – , of uitloopen. Deeze Lootsen moeten, om bekend, een stukje koper, gewerkt als een Dieploot, met een Lyn hier omgeschooren, tot een openbaar teken op hunne borst draagen. Deze Buitenlootsen hebben vier Galjooten of Lootsbooten tot hun gebruik, die den naam voeren van de Steden Delft, Rotterdam, Schiedam en Briel. Zy worden allen verdeeld in vier Kwartieren, waarvan twee de Ouden en twee de Nieuwe Kwartieren geheeten worden. Zes Stuurluiden zyn ‘er onder het algemeen getal deezer Lootsen. Op ieder der Galjooten of Booten vaart een Stuurman en achter Lootsen. Drie van de Booten moeten altyd, acht dagen agtereen kruissen voor de Maaze en het Goedereesche Gat, benoorden, of bewesten de Maaze, op tien vademen Water, om de Schepen, die uit Zee komen, aan boord te varen, en alle, die meer dan zeven voeten diep gaan een’ Loots aan boord te zetten, om hen binnen te brengen.
De vierde Lootsboot blyft by beurten, binnen Gaats aan het Hoofd van den briel leggen, en is verpligt, om, indien ‘er verscheidenen Schepen zyn, die naar Zee willen, met dezelve mede te vaaren. Agt, of negen Lootsen blyven in den Briel aan Land, ten dienste van de Schepen, die uit de Maaze moeten gelootst worden.
De Buitenlootsen, die, het zy in Zee, of voor den Drooge, op de Schepen overgegaan zyn, moeten dezelve veilig binnenbrengen, in de Maaze tot voor het Hoofd der Stad Briel, en door het Gat van Goedereede tot voor het Hoofd van Hellevoetsluis. Zy mogen van de Schepen niet af gaan totdat deeze aldaar ten anker zyn gekomen en wel vertuit leggen. Indien de Schepen egter met hetzelfde Getyde kunnen opzeilen, mogen de Lootsen voor de gemelde Hoofden van boord afgaan, wanneer ‘er Binnenlootsen in hunne plaats komen. De Booten, die voor het Gat van Goedereede zig ophouden, moeten, als de gelegenheid gunstig is om uit te loopen, naar binnen vaaren, tot het bedienen der Schepen, die naar Zee willen.
De Lootsen mogen geene Schepen in het Goedereesche Gat brengen, dan op een schriftelyke last van den Schipper.
Ten deeze einde hebben de Lootsen gedrukte Briefjes by zig, in de Nederduitsche, Fransche en Engelsche Taalen, die de Schippers moeten ondertekenen.
De Schepen betaalen, behalven het Lootsgeld, volgens de Ordonnantie van de Pilotage, of In- en Uitloting, nog zekeren Stuiver voor den dienst, welken zy van de Baaken en Tonnen hebben: naamlyk, die de Maaze uit-en in vaaren, aan de Stad Briel, onder den naam van Kaap-en Vuurboetgeld, en die het Goedereesche Gat bevaaren, aan de Pilotage, onder den naam van Vuur-en Baakengelden. Deze belasting wordt van die Schepen geheeven, naar maate dat dezelve groot zyn, of diepgaan. Nog wordt van ieder Schip het zy in de Maaze, het zy in Goedereede inkomende, betaald een Stuiver van ’t Last voor het navuuren op de Baaken en één Gulden van ieder Schip. Dit laatste wordt eigenlyk Pilotage – geld genoemd, waarvan de Commissaris der Lootsen een gedeelte geniet.
Voor de Visschersschuiten van Middelharnis wordt ook jaarlyks zekere Penning aan de Pilotage betaald, tot onderhoud van de Zeeton op het Wrak van het Oorlogschip de Zeven Provincien. Van de uitgezeilde Schepen, die door tegenwind weder moeten inloopen, en zonder hun Last te breeken, weder uitvaaren, Byleggers genaamd, worden de bovengemelde Lasten half gevorderd.
De Buitenlootsen staan onder het opzigt en bewind van de Pilotage over de Maaze en het Goedereesche Gat. Dit bewind is door de Staaten van Holland en Westvriesland aanbevolen aan de Steden Delft, Rotterdam, Schiedam en Briel, die ieder een Bewindsman, tevens Penningmeester der Groote Visschery, magtigen als Kommissaris van de Pilotage. Deze stellen de Lootsen aan, alsmede hunnen Kommissaris in den Briel, een ‘ Opziender te Hellevoetsluis, een ‘ Opziender over de Baakenstookers, en over het Baaken en de Kaap te Goedereede. Zy beslissen de geschillen, die ‘er ontstaan tusschen Lootsen, Schippers en Koopluiden.
Het Hol, of de Romp van de Lootsbooten wordt door de Penningmeesteren aan de Lootsen geleverd, waarvoor een gedeelte van het Geld, dat zy verdienen, door hunnen Kommissaris, wordt ingehouden. Het Rondhout, Wand, Zeilen, Ankers, Touwen en Onderhoud staat ter bezorging van de Lootsen zelven.
De Binnenlootsen van den Briel behooren tot het Schippers Gilde waarvan een Heer uit de Regering Hoofdman is. Te Hellevoetsluis hebben zy mede een Gilde. Zy zyn vier en twintig in getal en hebben agt Noodhulpen. Zy worden door het Kollegie van Baljuw en Leenmannen van Voorn aangesteld. Twee worden ‘er jaarlyks op de benoeming van een dubbel getal tot Dekenmeesters verkooren. De Schout van Hellevoetsluis is Hoofdman van dit Gilde.
Bron: Hedendaagsche Historie of tegenwoordigen Staat van alle Volkeren.
XVIIde Deel. De Vereenigde Nederlanden.
Door: Isaak Tirion 1749, te Amsterdam
Hellevoetsluis 11 juli 2002
Opgetekend: J. C. H, Jansen.
Illustratie bewerking: A. C. Pieké.