Overzicht van het 13e eeuwse grafveld de uithof Oosthoek te Hellevoetsluis


(behorende bij de Vlaamse Cisterciënzerabdij ter Doest)
Inleiding: de oudste middeleeuwse bewoning op Voorne bevond zich vermoedelijk in het gebied van de oude duinen en op de oevers van de Maas, nabij de monding van het vroegere Wiedele, dat in 836 door de Vikingen werd verwoest. Vanuit deze bewonerskernen is men de achterliggende veengebieden gaan exploiteren. De precieze aard en omvang van de ontginningen, die in de 10de eeuw aanvingen is ons niet bekend. Men mag aannemen dat het hier in hoofdzaak om turfwinning en het ‘darnikdelven’ ging. De veengebieden in het zuidelijk deel van Voorne leken iets later van de overstromingen last te hebben, hier kon men dus langer doorgaan of zo men wilt: brandstof winnen voor de pap en ‘moeren’ voor het zout in de pap.


Op locatie: sinds 1982 is bekend, dat zich op deze plaats grafresten bevinden. In dat jaar ontdekte de amateurarcheoloog J. van Toledo een doodskist met skelet in het talud van een nieuw te graven sloot.
In 1987 volgde een nieuw onderzoek; vastgesteld moest worden of de begraafplaats zich ook ten westen van de Bonseweg uitstrekte, wel werden er sporen uit de 13e eeuw aangetroffen.
In het begin van de 13de eeuw ontstond het Flakkee, nu beter bekend als het Haringvliet. De invloed van de zee nam sterker toe en zo werd Westvoorne, tegenwoordig Goeree-Overflakkee, definitief afgescheiden en Voorne werd met de ondergang bedreigd.

De heer van Voorne, de machtigste leenman van de graaf van Holland, tevens de bestuurder van dit gebied die bijna een totalitaire staatsvorm hanteerde, schakelde nu de hulp in van de monniken van de Vlaamse abdijen Ten Duinen bij Koksijde, gesticht in het jaar 1128 en Ter Doest bij Lissewege gesticht in het jaar 1175. Deze kloosterorde had veel ervaring met bedijking- en ontginningswerk in de Westhoek van de Vlaamse weerbarstige klei.
In de 14de en 15de eeuw begon men stelselmatig polders aan te leggen, meestal door inpoldering van de aangeslibde schorren en gorzen. In 1368 werd Nieuwenhoorn bedijkt, het dijkpatroon verraadt het oog van de landmeter. Hier kwamen de rechte en loodrechte aansluitende wegen, die de polderdijken verbinden, zoals de Dijkweg, de Bonseweg en de Ravenseweg.
Men vindt heden ten dage, deze voorbeelden in de Polder Nieuwenhoorn.

De Oosthoek gesitueerd: de Polder ‘Nieuwenhoorn’ maakte voor de bedijking deel uit van een groter gebied, in de middeleeuwse akten werd aangeduid met de naam Oosthoek. Uit de archieven blijkt dat tussen 1157 en 1165 Floris van Voorne, zijn leengoed ‘Bommenee,’ gelegen op Schouwen, geschonken heeft aan de abdij Ter Duinen.
In het jaar 1165 bevestigde paus ‘Alexander III’ de abdij Ter Duinen in haar rechten en bezittingen in ‘Bommenee’ en op ‘West-Voorne’, waarmee Goeree werd bedoeld.

De Woontoren: bij de aanleg van een watergang in het kader van de ruilverkaveling Voorne-Putten werd in 1978 op zwaar muurwerk gestoten,  300 m van de gevonden nederzetting met begraafplaats aan de Bonseweg, uit de 13de eeuw. Een verkennende opgraving volgde waarbij de resten van een stenen woontoren aan het licht kwamen. Het betrof hier een vierkante toren met de afmetingen van  8.0 x 8.7 m, met een opgaand muurwerk van 1.45 m dik. De totale hoogte van het bouwwerk is niet bekend, maar zou wel eens 10 m hebben kunnen bedragen, dit mede gezien de zwaarte van het opgaande werk. De rechthoekige vorm bevestigt de sterke Vlaamse invloed, dit in tegenstelling tot een Franse ‘donjon’, die rond gebouwd is. Deze bevond zich op een cirkelvormig kunstmatige terp, met een doorsnede van 30 m. Aan de noordzijde van de gracht zijn bewonerssporen aangetroffen over een oppervlakte die 50 x 60 m meet. Latere verveningsporen werden hier aangetroffen.
Aan de zuidoostkant van het eiland, werd in de gracht een stuk uitgebouwd muurwerk gevonden, dat mogelijk heeft gediend als onderdeel voor een brugsteun.



Archeologische vondsten: het aangetroffen aardewerk uit de nederzettingen, dateerde de tweede helft van de 13de eeuw. Het bestaat voor het grootste deel uit protosteengoed, grijs- rood en witbakkend aardewerk uit Andenne (België). Naast het aardewerk werd nog een kogelpot, een kalkstenen vijzel, delen van schoeisel en een deel van een knooplaarsje gevonden.
Al met al niet om over naar huis te schrijven, maar het toont wel aan dat er niet alleen handel in bouwmaterialen was, maar dat kannen en kruiken ook bijzonder welkom waren, al was het alleen maar om de wijn voor de mis te bewaren.
Het aardewerk in de gracht gevonden en op het bouwterrein van de woontoren, dateert de tweede helft van de 13de eeuw,  1275 en wijst op een korte en niet omvangrijke bewoning.



Interscriptie: de woontoren bleef de opstellers van dit artikel boeien. De zware bouw *en de grote van de van de kloostermoppen of ‘moefen’ met de zwaar uitgevoerde fundatie, bleven prangende vragen, zo ook waar kwam de klei vandaan, de afmetingen en vooral waar werden zij tot moefen gebakken. Het transport van stenen en hout zal zich grotendeels via rivieren en zeearmen hebben bewogen.
Gezien dat de Cisterciënzerabdijen met zijn monniken een belangrijke rol hebben gespeeld in de bedijking en ontginningen was dit voor hen de aanleiding tot de vestiging en de uitbouw en het rationeel opzetten van landbouw exploitaties, daarnaast lijkt het gebied vooral voor het houden van schapen geschikt te zijn geweest, waarbij de wol opbrengst het meest lucratieve onderdeel was. Voorts waren de Cisterciënzers goed onderlegd in de bouwkunde, waarbij zij zelfs de hand hadden in de bouw van de ‘ridderzaal’ in ’s Gravenhage en het: ‘Ora et Labora’, (Bid en werk Lat.) was hun grote drijfveer en Graaf Floris V, vermoord in 1296 maakte daar dankbaar gebruik van.

Nieuwbouw: in samenhang met de plannen van de gemeente voor het bouwplan van de ‘Ravensehoek’, werd in 1997 door BOOR een aanvullend onderzoek ingesteld naar de aanwezige resten van de woontoren. Belangrijk was om de exacte ligging en omvang van de gracht vast te stellen en in de directe omgeving van de woontoren de daar nog eventuele resterende bewoningssporen. Duidelijk werd dat belangrijke bebouwing van en buiten de gracht ontbreekt.
Helaas zijn er geen sporen gevonden die duiden op noeste arbeid, zoals het bouwen en stoken van de steen- of veldovens en het vergaren van brandstoffen. Zo’n houtbrandstof verslindend monster putten de mannen uit tot het uiterste, vergeet de tichelaars niet. Duizenden mallen en hompen klei passeerden hun handen om na het drogen in de open lucht, vakkundig in de ovens te worden gestapeld en om zich na het baken een kloostermop of Vlaamse klinker te mogen noemen.
Er werden twee typen bakovens gebruikt, de grote en de kleine of beter gezegd de veldoven, waarbij de grote oven meerdere jaren op dezelfde locatie dienst deed voor grote en meerdere stedenbouwkundige projecten.
In Holland en Vlaanderen vond men dikwijls de klei vlak bij de bouwplaats van het te bouwen object, zo niet dan kon het bouwmateriaal per lastwagen of per houtvlot worden aangevoerd. Een goede manier was te beginnen met het graven van de slot en/of abdijgracht, dit betekende dat het werk was aangevangen.

Samenvattend: de vroegste sporen van bewoning, uit de middeleeuwen, bevinden zich in de Polder-Nieuwenhoorn op de venen en dateren begin van de 12de eeuw. In de 13de eeuw schijnt de bevolking toe te nemen. Tussen de Bonseweg en de Welleweg ten oosten van Nieuwenhoorn zijn talrijke sporen van bewoning uit die tijd bekend. Zoals de nederzetting met de resten van plaggenhuizen, ten westen van de Bonseweg, een grafveld met kerk of kapel en de nabij gelegen gracht en woontoren ten oosten van de Bonseweg. De bodemvondsten van de uithof Oosthoek hingen samen met de abdij Ter Doest die in de eerste levensbehoeften voorzag.
Voor het transport van hun producten en bouwmaterialen, over land gebruikten de monniken verschillende wagenspannen, getrokken door ossen voor zowel een als twee assen hebbende wagens. Het bevaren en bevaarbaar houden van zeearmen, rivieren, de aanleg van kleine haventjes voor eigen gebruik waren de Cisterciënzers zeer bekwaam. De kennis van scheepsbouw en waterwegen moet groot zijn geweest gezien de routes die zij bevoeren om in Schotland en het noorden van Duitsland te geraken, via de Zuiderzee met tussenstops op de Waddeneilanden.
Archeologisch onderzoek Grafveld; uit eerder genomen grondmonsters, kon men vaststellen, dat de graven zouden worden aangetroffen aan de west- en de zuidkant van het kerkgebouw. De twee doodskisten aan de oostzijde bevonden zich mogelijk in een secondaire locatie, ze kunnen zijn verplaatst tijdens het vervenen. Onder deze kisten bevond zich namelijk geen zand- kleilaag, zoals doorgaans bij de andere graven wel het geval was. De noordzijde van het gebied schijnt niet zo populair als begraafplaats te zijn geweest. Aan de zuidkant zijn de graven gerangschikt in noord-zuid parallel lopende rijen. Op het zuidwestelijke deel van het veld bevindt zich een strook van twee meter breed, zonder een graf. Hoogst waarschijnlijk waren deze graven al eerder door vervening of overstromingen verstoord. Het systeem van de veenwinningsputten wekt de aandacht vanwege de systematische aanleg. Opvallend is dat men niet al het veen won, de onderste meter liet men onberoerd. De reden hiertoe is onbekend.

Doodskisten en graven: op de dodenakker, vond men de sporen van 143 graven. Zij waren bijgezet in grafkisten en lagen volgens de christelijke traditie georiënteerd, op een dusdanige wijze, dat bij de wederopstanding naar het oosten kijkend, zij Christus zijn komst op aarde te gemoed konden zien.
Verder werden er 15 opnieuw begraven personen aangetroffen, 6 knekelkuiltjes en 9 beenderconcentraties, deze laatste uit depositie verkregen van de jongere graven. De versnijding van de graven toont aan, dat men kennelijk bij elkaar wilden begraven worden. Ruimtegebrek kan hier mede een rol hebben gespeeld.
Tijdens de opgravingen zijn er 139 primaire graven in doodskisten gevonden. Vier doden waren zonder kist begraven, allen met een kuildeksel afgedekt. Een deel van de kistbegravingen werd mede verstoord gevonden.
Een nadere detaillering is niet te geven verschillende oorzaken, zoals natuurrampen en brand kunnen hebben bijgedragen tot verstoringen in het grafveld.
Op grond van het voorgaande, kan men aannemen, dat een onbekend aantal graven, die zich het dichts bij de kerk bevonden, door erosie is verloren gegaan. De vondsten van bewerkte stukken natuursteen, zoals rode zandsteen en Doorniks kalksteen, wijzen op de aanwezigheid van enkele sarcofagen en sarcofaagdeksels. Mogelijk is de natuursteen voor andere grafmarkeringen gebruikt, of in tweede instantie gebruikt als plaveisel in het kerkgebouw.
Met het uitsluiten van de verstoorde graven, werd er een verdeling gemaakt in drie te onderscheiden teraardebestellingen, gelijkmatig verspreidt, over de begraafplaats:
kistgraven
type I kist met open latten bodem.
type II kist met dichte bodem
type III kuilgraf met houten deksel.

Na gelang de variaties in hun dekselconstructie zijn de typen I en II onderverdeeld in:
A: deksel bestaand uit een rechte plank daarbij tapstoe lopend naar het voeteneinde
B: deksel bestaande uit een rechthoekige plank, met een driehoekig verbredingsstuk.
C: deksel samengesteld uit lange smalle rechthoekige planken, welke vaak onderling zijn verbonden met dwarsplankjes.

Constructie: Bijna zonder uitzondering zijn de onderdelen van de kisten, zoals boden, zijplanken, hoofd- en voetenplank, onderling aan elkaar bevestigd met spijkers. Door de hoge
zuurgraad van het veen zijn slechts de sporen van de spijkers in de vorm van gaatjes terug te vinden. Opvallend is dat bij geen enkele kist, het deksel lijkt te zijn vastgespijkerd. Bijna driekwart van de kisten heeft een lattenbodem. Mannen, vrouwen en kinderen werden in dit soort kisten ter aarde besteld. De latten van de bodem waren dikwijls afkomstig van duigen en fusten. De bodemlatten zijn van onderaf op de zijplanken van de kist bevestigd. Een andere manier van bevestigen was om de penvormige uiteinden in de zijplanken te steken, in de daar voor aangebrachte gaten. Dit laatste was een tamelijk omslachtige methode en is slechts toe gepast bij drie grafkisten, bestemt voor kinderen, Men zal aan deze kisten meer aandacht hebben besteed.
Bij de grafkisten met de latten bodems, is deksel A het best vertegenwoordigd.
Bij 10 van de 49 kisten van dit type zijn dwarsplanken bevestigd, boven- en onderop de deksel, een constructie die overbodig lijkt. Mogelijk heeft de deksel dienst gedaan als lijkbaar.
De deksel van de B kist bestaat meest uit een brede gebruikte plank, waarschijnlijk wrakhout afkomstig van een wand of het vlak van een schip. Verbredingen aan het hoofdeinde van de kist werden gemaakt door middel van dwars plankjes en houten pennen. deze dekselconstructie lijkt voornamelijk te zijn toegepast voor gestorvenen van een gemiddeld grotere lengte.


Grafgiften en rituelen: grafgiften, resten van kleding, sieraden of andere persoonlijke attributen zijn niet gevonden.
Alle grafkisten en kuilen lagen oost-west georiënteerd, zoals dit heden ten dage nog bij de christelijke religie gebruikelijk is. De doden werden ruggelings met de armen gestrekt langs het lichaam begraven, met het gezicht naar het oosten. Er werd slechts een uitzondering gevonden, waar de dode met gekruiste armen op de borst lag.
In 6 kisten werden resten van riet gevonden, wat er wijst dat men de dode op een rietbed ter aarde bestelde.
Het riet diende tot absorptie van eventueel lijkvocht. Voorts sprak men in de 20ste eeuw er vrijelijk over, dat iemand op riet of strooi lag, d.w.z. stervende of al dood was.

Conclusie: de eerste sporen van bewoning dateren, de vroege middeleeuwen en bevinden zich in de polder Nieuwenhoorn. De tijdsfactor ligt ongeveer in de 12de eeuw, of iets eerder. In de 13de eeuw neemt de bevolking sterk toe.
Tussen de Bonseweg en de Welleweg ten oosten van het huidige Nieuwenhoorn, zijn talrijke vindplaatsen uit voornoemde tijden bekend. De overblijfselen van vroegere beschaving in de vorm van bodem vondsten lijken samen te vallen met de uithof Oosthoek van het klooster Ter Doest en de daarbij gelegen nederzetting.
Opmerkelijk elementen zijn de nederzettingen met resten van plaggenhuizen, ten westen van de Bonseweg, de begraafplaats met kerkje of kapel en de nabij gelegen woontoren omgeven door een gracht, ten oosten van de Bonseweg.
Op het einde van de 13de eeuw stagneert de toename van de bevolking, ten gevolge van overstromingen, die een dik klei pakket op het veen afzette. Overigens werden de overstromingen mede veroorzaakt door het onverantwoord afgraven van veengronden, ten behoeve van zoutwinning. Uit archeologisch onderzoek is gebleken, dat voor de inpoldering van Nieuwenhoorn in1368, ter plaatse nog veen werd gewonnen.


Doorsnede over het grafveld Oosthoek

Epiloog: de samenstellers van dit artikel menen dat er een toelichting moest komen op het werkje dat nu ter lezing ligt.
Gemotiveerd door de bouw van het historische park zagen wij de mogelijkheid om tot een koppeling te geraken met de Ravense Hoek, met haar keur aan kunstwerken, die betrekking hebben op de opgravingen aldaar en waaruit een kunstproject is ontsproten.
De kunstwerken zijn door ons geïnventariseerd, benoemd en genummerd. Maar waar zullen wij het accent op leggen. De afstand tussen de afbeeldingen van artefacten was vrij groot en inmiddels heeft de VBV een fietsroute uitgezet van anderhalf uur, inclusief de explicatie en houden daarbij de vinger aan de pols. Wij hopen dat het uittreksel van dit rapport een gids mag zijn om in de toekomst een verdere ontdekkingsreis in het verleden te activeren.

Bibliografie:
– Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam, BOOR Rapporten 47.
St. Jobsweg 7 EH3024 Rotterdam
‘De kunst van het graven’ uitgave van de gemeente Hellevoetsluis 2003
‘De Middeleeuwen’ Medieval Panorama 2014 Librero B.V.

Hellevoetsluis: 04/06 /2016
Auteur: A.C. Pieké
Illustratiebewerking: A.C. Pieké.,